1.   rups zn. 'larve van een vlinder'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. rupsene 'rups' [1240; Bern.], .i. worm die ... rupsenen eetent in onse tale 'een insect ... dat noemen ze rupsen in onze taal' [1287; VMNW], ruupsen 'rupsen' [ca. 1425; MNW]; vnnl. rupse 'rups' [1573; Thes.]. Daarnaast staat de vorm mnl. rupe, zoals in In sine colen vant hi vele rupen Sijn cruut eten ende dorcrupen 'in zijn kolen vond hij veel rupsen die zijn gewas opaten en erdoor kropen' [1300-25; MNW-R]; nnl. dial. ruip, roepe.
Het woord komt voor in het gehele continentaal-West-Germaanse taalgebied. In de dialecten heeft het vele vormvarianten, o.a. met korte of lange -u-, met korte of lange -i- (bijv. rijp), met en zonder -s-. Boutkan/Kossman (1998) onderscheiden maar liefst negen protovormen, maar kunnen deze vormvariatie en in het bijzonder de -p- niet op Indo-Europees niveau verklaren en concluderen dat deze woorden moeten zijn ontleend aan een onbekende Noordwest-Germaanse substraattaal. De Vaan (2000) toont echter op grond van de dialectgeografie aan dat een Indo-Europese etymologie wel degelijk mogelijk is. De oorspr. vorm is dan *rūpō, met representaties in vrijwel het gehele Nederlandse, Friese en Duitse taalgebied ten noorden en ten oosten van de Rijn, waarbij men voor Hoogduits Raupe en dialectvarianten moet uitgaan van ontlening aan het Nederduits. Alle andere vormvarianten kunnen volgens De Vaan verklaard worden door lokale klankontwikkelingen en door volksetymologische invloeden van andere woorden. Zo is de -s- in de Nederfrankische vormen rupse, reupse, rüpse, ripse, repse (Limburgs, Vlaams en Brabants, en vandaar in de standaardtaal) ontstaan onder invloed van de werkwoorden mnl., vnnl. en nnl. dial. ripsen, rupsen, repsen 'boeren, braken' (nnl. met metathese oprispen), dat in het betreffende taalgebied in grote lijnen dezelfde geografische klankvariatie heeft als de naam voor de rups. Men moet daarbij denken aan de typische manier van voortbewegen van de rups, die doet denken aan de bewegingen van de slokdarm en/of adamsappel bij boeren en braken (De Vaan 2000: 160).
Mnd. rūpe; ohd. rūpa, rūppa (nhd. Raupe, dial. roppe); nfri. rûp; < pgm. *rūpō- 'rups'. De rups zou genoemd zijn naar zijn borstelige uiterlijk; het woord is dan verwant met: nfri. rûpert 'ruigbehaard dier', nhd. dial. rupp 'ruigbehaard', en verder met het continentaal-West-Germaanse erfwoord *ruppōn 'plukken', waarvoor zie ruif.
Literatuur: D. Boutkan & M. Kossman (1998), 'Etymologische Betrachtungen zur Dialektgeographie von Raupe, Rups', in: ABäG 50, 5-11; M. de Vaan (2000) 'Reconsidering Dutch rups, German Raupe "caterpillar"', in: ABäG 54, 151-174; J.B. Berns (2000), '"Rupseme hetet in onse tale": Van ruip en rups', in: S. Gillis e.a. (red.), Met taal om de tuin geleid, Antwerpen, 19-24
Fries: rûp, ryp


  naar boven