471.   met 2
categorie:
erfwoord
Zie: metworst
472.   meten ww. 'de maat bepalen'
categorie:
erfwoord
Onl. metan 'meten' in metan sal ic 'meten zal ik' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. meten 'meten' [1240; Bern.].
Os. metan (mnd. meten); ohd. mezzan (nhd. messen); ofri. meta (nfri. mjitte); oe. metan (ne. mete out 'toedienen (van straf)'); on. meta (nzw. mäta); got. mitan; < pgm. *metan- 'meten'. Zie ook meet en maat 1.
Verwant met: Latijn medēri 'genezen' (zie medicijn), meditārī 'peinzen, overwegen, bestuderen' (zie mediteren) en modus 'maat, voorschrift' < *medo- (zie mode); Grieks mḗdesthai 'overwegen, zich bekommeren', médesthai 'bedenken, verzinnen'; Avestisch masatā 'zou toemeten, zou doseren', vī-mad- 'heelmeester'; Oudiers midiur 'denken, beoordelen', Welsh meddu 'denken, kunnen, heersen', meddwl 'gemoed'; Armeens mit 'gedachte'. Qua betekenis ligt het Germaanse werkwoord dichter bij Latijn metīrī 'meten', maar dat gaat terug op de wortel pie. *meh1- '(af)meten', zie meter 1. Bij deze laatstgenoemde wortel zijn geen Germaanse erfwoorden bekend, op één afgeleid zn. na, oe. mǣþ 'maat, hoeveelheid' (< pie. *meh1-ti-; me. methe). Misschien zijn in pgm. *metan- wel woorden uit pie. *med- en pie. *m(e)h1- samengevallen.
Fries: mjitte
473.   middel zn. 'het middelste deel van het lichaam, taille; instrument'
categorie:
erfwoord
Onl. middil 'zich in het midden bevindend' in toponiemen, bijv. Mitilistenheim (met superlatiefsuffix) 'Middelstum (Groningen)' [751-800, kopie 9e eeuw; Gysseling 1960], Middelhem (plaats in Frans-Vlaanderen) [826, kopie 961; Gysseling 1960]; mnl. middel (bn.) 'zich in het midden bevindend' in jn middel somer 'in het midden van de zomer' [1269; VMNW], (zn.) 'het midden' in Jn die middele van hem 'in het midden van hen' [1285; VMNW], 'het middelste deel van het lichaam, taille' in Si was lanc, ter middelt smal (met paragogische -t) 'ze was lang en had een slanke taille' [1340-60; MNW-R], sonder middel 'zonder tussenkomst (van wie of wat dan ook)' [1354; MNW], bij middle Mier Vrouwen 'door bemiddeling van mijn Vrouwe (de hertogin)' [1460-80; MNW-R]; vnnl. middel 'instrument, hulpmiddel (ook in abstracte betekenis)' in door middel van een Weet-brief 'door middel van een gerechtelijke brief' [1517; iWNT weetbrief], middel om yet te doen, een middel van leven, by wat middel [alle 1573; Thes.].
Zelfstandig gebruik van het bn. middel 'zich in het midden bevindend'.
Bij het bn. middel horen: os. middil; ohd. mittil (nhd. mittel); ofri. middel (nfri. mil, mul 'taille', anders middel); oe. middel (ne. middle); met West-Germaanse geminatie voor -l- < pgm. *midla-, waaruit ook nog on. meðal (nzw. medel). Dit is een afleiding van *midja- 'zich in het midden bevindend', zie midden.
Het bn. middel 'zich in het midden bevindend' is verouderd, maar nog goed te herkennen in de vele afleidingen, zoals middelbaar, middelen (zie onder en de verwijzingen aldaar), middelmatig. Bovendien is het als voorvoegsel productief in samenstellingen met een zelfstandig naamwoord, zoals middeleeuwen, middelgebergte, middelpunt, middelvinger, Middelnederlands, of met een bijvoeglijk naamwoord, zoals middelgroot, middelhard, middelzwaar.
Het zn. middel is in de algemene betekenis 'het midden' ook verouderd.
middelen ww. 'het midden houden, het gemiddelde berekenen'. Mnl. middelen 'tot stand brengen, tot overeenstemming brengen' [1300-50; MNW], zie bemiddelen; vnnl. 'het gemiddelde van iets bepalen' [1646; iWNT], zie ook gemiddeld. Afleiding van middel.
Fries: mil, mul 'taille', anders middel
474.   midden zn. 'centraal gelegen punt'; bw. 'in het midden'
categorie:
erfwoord
Onl. mitdon 'centraal gelegen punt' in an mitdon 'in het midden van' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. midden (bn.) 'id.' in in midden somre 'in het midden van de zomer' [1279; VMNW], te midden zomere [1283; CG I], dan als zn. 'het midden' in Jn alle midden van dien viere 'precies in het midden van het vuur' [1290; VMNW], en met lidwoord in die doder leghet Recht int midden vanden witten 'de dooier ligt precies in het midden van het eiwit' [1400-29; MNW-R].
Daarnaast als bijwoord mnl. midden 'in het midden' in Midden in den tempel [1285; VMNW].
Ontstaan uit de datief meervoud van het zn. *midde < Proto-Germaans *midjō-. Het gebruik van midden als bn. is reeds lang verouderd. Zie ook middel.
Op dezelfde manier zijn gevormd: mhd. mitten (nhd. mitten, alleen bijwoord); nfri. midden.
Bij het zn. pgm. *midjōn- 'het midden' horen: os. middia; ohd. mitti (nhd. Mitte); oe. midde; on. miðja (nzw. midja 'middel, taille'). Dit is het zelfstandig gebruikte bn. pgm. *midja- 'zich in het midden bevindend': os. middi; ohd. mitti (mhd. mitte); ofri. midde (nfri. mid-, als voorvoegsel); oe. mid (ne. mid-, vooral als voorvoegsel); on. miðr (nno. midt); got. midjis.
Pgm. *midja- is verwant met: Latijn medius 'zich in het midden bevindend' (zie medium); Grieks mésos 'id.'; Sanskrit mádhya-; Avestisch maithya- 'midden'; Oudkerkslavisch mežda 'grens' (Russisch mežá 'akkergrens'), meždu 'tussen' (Tsjechisch mezi); Oudiers míde 'het midden'; Armeens mēj 'midden'; < pie. *medhi- (IEW 706-707).
Fries: midden
475.   mier zn. 'insect uit de familie der Formicidae'
categorie:
erfwoord
Mnl. mire 'mier' [1240; Bern.], meestal miere, zoals in Formica heten wi die miere '(Latijn) formica noemen wij mieren' [1287; VMNW].
Mnd. miere (wrsch. ontleend aan het Nederlands); nzw. myra; Krim-Gotisch miera; < pgm. *meurōn-, *meurjōn- 'mier'. Daarnaast bestond een ablautende vorm pgm. *maura- zoals in on. maurr 'mier' (nno. maur).
Verwant met: Grieks múrmēx; Avestisch maoiri-; Oudkerkslavisch mravii (Russisch muravéj); Oudiers moirb; Armeens mrjimm; bij de wortel pie. *morw- 'mier' (IEW 749). Met anlautend w- en inlautend -m- horen hierbij wrsch. ook: Grieks búrmax, bórmax 'mier'; Sanskrit vamrá- 'id.'; maar de exacte verhoudingen zijn niet duidelijk (Mayrhofer 1956-80, II, 146-147).
In Oost-Nederlandse dialecten verschijnt ook emt 'mier', verwant met Duits Ameise en Engels ant. Deze woorden horen bij de wortel pgm. *mait-, zie mijt.
Fries: -
476.   mij vnw. 1e pers. ev.
categorie:
erfwoord
Onl. mi 'mij' (datief en accustief) in uue sal leidon mi 'wie zal mij leiden', angegin mi 'tegen mij', Ginathi mi 'wees mij genadig' [alle 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. mi 'id.'; vnnl. mij, in onbeklemtoonde positie ook wel me, zoals in zo steictme 'zo steekt mij' [1527-40; MNW].
Os. (datief en accusatief), zelden mik (accusatief) (mnd. , mi); ohd. mir (datief), mih (accusatief) (nhd. mir, mich); ofri. mi (nfri. my); oe. me (ne. me); on. mér (datief), mik (accusatief) (nzw. mig); got. mis (datief), mik (accusatief); < pgm. *me-z, *me-k. In de Noordzee-Germaanse talen wordt van oudsher al weinig of geen onderscheid gemaakt tussen datief- en accusatiefvormen.
De datief is verwant met: Latijn mihī; Grieks emoĩ, moi; Sanskrit máhya(m); Litouws mán; Oudkerkslavisch mĭně (Tsjechisch mně); Hittitisch ammuk; < pie. *h1meǵhio, *h1mei, hoewel de precieze formele verhoudingen niet altijd even duidelijk zijn; ook de herkomst van de uitgang pgm. *-z is onduidelijk.
De accusatief is verwant met: Grieks emé, me; Sanskrit , mām; Avestisch mąm; Litouws manè; Oudkerkslavisch mene, ; Armeens im-; Albanees muae; Hittitisch ammug; < pie. *h1me-. De uitgang pgm. *-k ontstond wrsch. onder invloed van de nominatief, zie ik.
Literatuur: R.S.P. Beekes (1989), 'The PIE words for "name" and "me"', in: Die Sprache 33, 1-12
Fries: my
477.   mijden ww. 'ontwijken, uit de weg gaan'
categorie:
erfwoord
Mnl. miden 'ontwijken' in Die hen der sonden nit ne miden 'die zich niet onthouden van zonden' [1265-70; VMNW], onghesonde lieden moeter miden vighen tetene tallen tiden 'ongezonde mensen moeten altijd vermijden om vijgen te eten' [1287; VMNW].
Os. mīthan; ohd. mīdan (nhd. meiden); ofri. in de samenstelling formītha '(ver)mijden' (nfri. mije); oe. mīðan; < pgm. *meiþan- 'ontwijken'.
Verwant met: Latijn mūtāre 'wisselen, wijken', mittere 'loslaten, werpen'; Sanskrit méthati 'ontmoet; wisselt'; Lets mitêt 'nalaten'; Oudkerkslavisch mitě 'afwisselend'; < pie. *meith2-, *moith2- 'wisselen, ruilen' (LIV 430). Mogelijk is dit een uitbreiding van de wortel *(h2)mei- 'id.', zie migreren. Zie ook het voorvoegsel mis-.
Fries: mije
478.   mijn 1 vnw. 1e pers. ev.
categorie:
erfwoord
Onl. mīn 'van mij' in lif min 'mijn leven' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. mijn [1267; CG I].
Oorspr. de genitief enkelvoud van het zelfstandige persoonlijk voornaamwoord voor de 1e pers. ev., zie mij.
Os. mīn (mnd. mīn); ohd. mīn (nhd. mein); ofri. mīn (nfri. myn); oe. mīn (ne. mine, my); on. mínn (nzw. min); got. meins; < pgm. *meina- 'van mij'.
Verwant met: Latijn meī; Grieks eméo, meo; Sanskrit máma, me; Litouws manę~s; Oudkerkslavisch mene; Hittitisch ammēl; < pie. *h1mei, *h1méne (genitief), hoewel de precieze formele verhoudingen niet altijd even duidelijk zijn.
Zie ook dijn.
Fries: myn
479.   mijt zn. 'spinachtig geleedpotig diertje uit de orde Acarina'
categorie:
erfwoord
Mnl. mite 'klein insect' in worme ende miten die cleeder heten ... ende biten 'insecten en motten die kleren aanvreten en stukbijten' [1287; VMNW], in een later handschrift woorme ende miten, die boeken eten ende verbiten 'houtwormen en boekwormen ...' [ca. 1375; MNW]; vnnl. mijte 'mijt' [1599; Kil.], mijt 'id.' [1644; WNT].
Mnd. mite 'mijt'; ohd. mīza 'mug'; nfri. myt; oe. mite 'klein insect' (ne. mite 'mijt'); nde. mide 'mijt'; < pgm. *meito-. Wrsch. ablautend verwant met het werkwoord *maitan- 'snijden', zie moot.
In het Middelnederlands, Oudhoogduits en Oudengels duidt het woord nog diverse andere kleine insecten aan. De huidige betekenis van mijt is pas in het Vroegnieuwnederlands geattesteerd.
Fries: myt
480.   mild bn. 'zachtaardig, gul'
categorie:
erfwoord
Mnl. milde 'goedgeefs, zachtaardig, onbekrompen' [1240; Bern.], nit vrek ... mar milde 'niet gierig, maar gul' [1270-90; VMNW], milt 'gul' [1390-1410; MNW-R]; vnnl. mild [1599; Kil.].
Os. mildi; ohd. milti (nhd. mild); ofri. milde (nfri. myld); oe. milde (ne. mild); on. mildr (nzw. mild); got. alleen in de afleiding mildiþa 'vriendelijkheid'; alle 'vriendelijk, zachtaardig e.d.', < pgm. *mildi-.
Mogelijk verwant met: Grieks malthakós 'week, teer, mild'; Sanskrit márdhati 'toegeven, in de steek laten'; < pie. *meldh- 'met rust laten' (LIV 431).
Fries: myld

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven