1.   naast bn. 'dichtstbij'; vz. 'aan de zijde van'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. naest als bn. 'dichtstbij, eerstvolgend' in ten nasten capitele 'op de eerstvolgende kapittelvergadering' [1236; VMNW], den nasten eruename 'de nauwst verwante erfgenaam' [1254; VMNW], jn naeste stic lants 'in het dichtstbij gelegen stuk land' [1274; VMNW]; daarnaast als vz. 'op' in nast haren hud 'op hun huid' [1236; VMNW], 'aan de zijde van' in naest ere hofsteden 'naast een hofstede' [1273; VMNW], 'in tijd volgend op' in saterdaghes naest sinte Nicholaus daghe 'op de zaterdag onmiddellijk na Sint-Nicolaasdag' [1268; CG I], 'samen met' in desen tsens salmen ghilden naest .ix. s. ende i1/2 hoen 'deze belasting moet men betalen samen met 9 schelling en anderhalve kip' [1295; VMNW].
Os. nāhist (mnd. nēgest, neyst, nā(g)est, nāst); ohd. nāhist (nhd. nächst); ofri. nāst; oe. nīehst, nēst (ne. next); on. næstr (nzw. näst 'op een na', nästa 'volgende'); < pgm. *nēhwista-, overtreffende trap van *nēhwa-, zie na.
In de temporele betekenis 'eerstvolgend' is het woord alleen BN, bijv. naaste week 'volgende week', tot de naaste keer 'tot de volgende keer'.
Fries: neist


  naar boven