1.   plant zn. 'gewas'
categorie:
leenwoord
Mnl. plante 'plant' [1240; Bern.], des persekers plante 'het gewas van de perzik' [1287; VMNW], waarbi dat een dier edelre is dan enich plant of boom 'waarom een dier beter is dan enige plant of boom' [1350-1400; MNW]; vnnl. plante 'plant, kruid, stekje' [1573; Thes.], 'uitspruitsel' in bomen die planten schieten [1573; Thes.]; nnl. plant 'pas geplant gewas; stekje om te planten; klein gewas' [1688; WNT]; nnl. 'alles wat in de aarde groeit, ook bomen, paddestoelen e.d.' [1778; WNT].
Ontleend aan Latijn planta 'stekje om te planten; loot' afgeleid van plantāre '(be)planten, poten, stekken', zie plan.
Het Latijnse woord betekende ook 'voetzool'. Deze betekenis wordt ook wel in het Nederlands aangetroffen, maar altijd in combinatie met het woord voet zelf: mnl. in die planten van den voeten 'in de voetzolen' [1351; MNW-P], vnnl. onder de planten van haerlieder voeten 'onder de zolen van hun voeten' [1659; WNT].
Fries: plant


  naar boven