1.   scheen zn. 'voorzijde van het onderbeen'
categorie:
erfwoord
Mnl. schene [1240; Bern.], 'houten of metalen strook', zoals in ijseren scheenen in der kerren 'ijzeren wielbanden aan de kar' [1377-78; MNW], ook 'pijp, hol been' in Hamen ende scenen so maect hi in den mensche 'kniegewrichten en scheenbenen maakt hij in de mens' [1405; MNW], 'houten of metalen strook', zoals in ijseren scheenen in der kerren 'ijzeren wielbanden aan de kar' [1377-78; MNW] en 'scheenplaat, beenharnas' [1477; Teuth.], sceen [1485; MNW].
Os. scina 'scheen, scheenplaat' (mnd. schene, waaruit nzw. skena); ohd. skina 'scheen' (nhd. Schiene 'spoorstaaf, spalk'); nfri. skine 'scheen, ijzeren band op hout'; oe. scinu 'scheen' (ne. shin); nzw. skener 'schaatsen'; < pgm. *skinō(n)-. In enkele Germaanse talen zijn ook vormen overgeleverd met voltrap in de stam en zonder n-achtervoegsel, namelijk mhd. schīe 'paal van een omheining'; oe. scīa 'scheen' < pgm. *skīan-.
Naar de vorm het naast verwant, want met een n-achtervoegsel, zijn Lets šķiene 'borstbeen van vogels' en Middeliers scīan 'mes'; < pie. *skeh2i- 'splijten'. Zie voor andere verwante woorden onder scheiden.
De oorspronkelijke, voor-Germaanse betekenis van het woord was wrsch. 'smal, afgespleten stuk hout'. Deze heeft zich allengs uitgebreid tot andere smalle, rechte voorwerpen zoals botten in arm en been en stroken metaal. Indien men een lichaamsdeel bedoelt, wordt veelal de benaming daarvan toegevoegd, zo bijv. in Hoogduits Schienbein, Nederlands scheenbeen en Middelnederlands armschene.
Fries: skine


  naar boven