|
1. |
nurks bn. 'knorrig, nors' categorie: geleed woord Nnl. nurks 'knorrig, nors, lomp' in Jaapie is nurks, en als Jaapie eens nurks is, dan blijft Jaapie nurks [1841; WNT]. Afleiding met bijvoeglijke -s van nurk 'knorrig, kwaadaardig persoon' < vnnl. als een regte nurck, staen pruylen in den hoek [1620; iWNT nurk]. Dit woord hoort bij het werkwoord nurcken 'knorren, morren' [1634; iWNT nurken], dat een intensiverende afleiding is van norren 'id.' [1477; Teuth.] (Middelnederduits nurren), zoals snurken bij ouder snorren. Fries: -
|
naar boven
|