1.   eigengereid bn. 'eigenwijs, niet luisterend naar goede raad'
categorie:
geleed woord
Nnl. eigegereede Edellieden 'zelfgemaakte edelen' [1731-35; WNT], eigengereid 'zelfgemaakt' gezegd van stoffen [1928; WNT trappen I]; 'dwars, eigenzinnig' [1872; Dale met indicatie "gewestelijk"].
Gevormd uit eigen en het verl.deelw. van het werkwoord reiden, een gewestelijke variant van reden 'klaarmaken', zoals in gereed, bereid, redderen. Af en toe komt dan ook eigengereed voor.
Het woord verschijnt in de oostelijke dialecten van het Nederlands in de betekenis 'zelfgemaakt' met name gezegd van stoffen. Uit deze betekenis is de overdrachtelijke van 'eigengerechtig' ontstaan: hij was 'n eigen gereide kerel [1915; WNT].


  naar boven