1.   eik zn. 'loofboom (Quercus robur)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in de plaatsnaam Eike 'Aldeneik (Limburg B)' [830, kopie 10e eeuw; Gysseling 1960]; mnl. eike 'eik' [1240; Bern.].
Os. ēk; ohd. eih(ha) (nhd. Eiche); ofri. ēk (nfri. iik, eek); oe. āc (ne. oak); < pgm. *aikō.
Mogelijk verwant met Latijn aesculus 'bergeik'; Grieks aigílōps 'soort eik', bij de wortel pie. *h2eig- 'eik' [IEW 13]. Vanwege de mythologische en religieuze betekenis die deze boom bij de Germanen had, kan de naam ervan om taboeïserende redenen zijn gewijzigd; dat kan de eigenaardige Griekse en Latijnse vormen (ten opzichte van de Germaanse) verklaren. Maar het kan heel goed zijn dat het hier om een substraatwoord gaat, gezien het betekenisveld (flora) en de varianten met a- (in plaats van ai-), zoals aak 2.
Fries: iik, eek


  naar boven