1.   lel 1 zn. 'vlezig aanhangsel'
categorie:
klankwoord
Vnnl. lelle of lelleken der ooren [1573; Thes.], lelle 'tepel', lelle, lelleken 'oorlel; huig; tongpunt' [alle 1599; Kil.].
Wrsch. een klankexpressief woord, net als enkele andere woorden met l- + klinker + -l(-), zoals lallen, lullen, lellen in lellebel, en misschien lul. Iets ouder, en wellicht met lel samenhangend, is het werkwoord lillen 'heen en weer bewegen' in lyllen myt den oren, wrsch. 'met de oren bewegen' [1477; Teuth.].
Fries: lel


  naar boven