1.   lekken ww. 'wegdruppelen; vocht of gas doorlaten'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. misschien al in de samenstelling lecmoes [1252], zie lakmoes, dan lecken 'wegdruppelen, lekken' in dair doir lecket dat soute water in den putte 'daardoor druppelt het zoute water in de put' [1440; MNW]; vnnl. 'vocht doorlaten' in die scouwen lecten 'de turfschuiten lekten' [begin 16e eeuw; MNW]; nnl. overdrachtelijk 'doelbewust vertrouwelijke informatie doorspelen' [1984; Van Dale], naar de pers gelekt [1991; NRC].
Causatief van het werkwoord leken 'lekken, druppelen, doorsijpelen', zoals bijv. ook trekken bij oorspr. treken. Mnl. leken was oorspr. een sterk werkwoord van de vijfde klasse (stamtijden lack, laken, geleken), zoals in vanden enen laghelen dat lack xxv halftaken 'wegens dat ene vat waaruit 25 halftaken (inhoudsmaat) weglekte' [1286; CG I], maar werd later zwak vervoegd, zoals in dat vierendeel ... utelekede van den wine 'dat een kwart van de wijn weglekte' [1360; MNW uteleken]. Mnl. lecken nam algauw de onovergankelijke betekenis van leken over, waarna leken in de standaardtaal verouderde.
Bij het sterke werkwoord leken horen: ohd. lechan 'lek zijn' (mhd. lechen); me. leken (ontleend aan mnl. of on.; ne. leak); on. leka 'lek zijn, druppelen' (nno. leka); < pgm. *lekan-.
Bij lekken horen: mnd. lecken 'laten druppelen'; ohd. lecken 'bevochtigen' (nhd. lecken ontleend aan het nnd.); oe. leccan 'bevochtigen'; on. leka 'lek maken'; < pgm. *lakjan-.
Daarnaast staat de afleiding pgm. *leka- (bn.) 'lek, lekkend', waaruit: mnl. lec (zie onder); mnd. leck; vnhd. lech (maar nhd. leck ontleend aan het mnd.); oe. *lec (geschreven als hlec); on. lekr (nijsl. lekur); nzw. läck is ontleend aan mnd. of mnl. Zelfstandig gebruik hiervan leidde tot: mnl. lec (zie onder); mnd. lek; vnhd. leck (ontleend aan het mnd.); on. leki; alle 'lek, plaats waar het lekt'.
De verdere herkomst van de wortel pgm. *lek- is onzeker. Misschien verwant met Oudiers -lega 'smelt, lost op', Welsh llaith 'damp, vocht', Bretons leiz 'id.'; < pie. *leg- (IEW 657).
De jonge, overdrachtelijke betekenis lekken 'doorspelen van vertrouwelijke informatie' is ontleend aan het Engelse werkwoord leak.
lek bn. 'doorlatend, niet dicht'. Mnl. mijn scip is lec 'mijn schip is lek' [1450-1500; MNW]. Voor de etymologie zie boven. ◆ lek zn. 'plaats waar vocht of gas doorsijpelt'. Mnl. de lecken ..., daer tlandt mede beschadicht mach wesen 'de lekken waardoor het land kan zijn vernield' [1384; MNW]; vnnl. lecke, leke 'lek in een schip' [1599; Kil.]. Voor de etymologie zie boven. ◆ lekkage zn. 'een lek, het lekken'. Vnnl. leckagie van Schepen [1580; WNT], door 't lekken aan 't dak, ... eenige lekkagie [1678; WNT]. Afleiding van lekken met het achtervoegsel -age. Het woord is oorspr. NN, maar is tegenwoordig ook in het BN bekend. Op dezelfde wijze gevormd is Engels leakage 'het lekken'; Zweeds läckage is ontleend aan het Nederlands.
Fries: lekke, like ◆ lek ◆ lek ◆ -


  naar boven