1.   leidsel zn. 'teugel'
categorie:
geleed woord
Vnnl. leiseel 'touw waaraan een jachthond wordt vastgehouden' [1600; WNT leizeel], ook de nevenvorm leits in gewen het aen de Leytz 'laat het (paard) aan de teugel wennen' [1645; WNT leits]; nnl. leidzeel, leidzel 'teugel, riem waarmee men een paard ment' [1731; WNT voortdrijven], de leidsels zouden my uit de handen vallen [1787; WNT].
Samenstelling van de stam van leiden en het zn. zeel 'dik touw'. Het tweede lid zwakte af, omdat de klemtoon op het eerste lid lag en het bovendien vereenzelvigd werd met het achtervoegsel -sel, waarmee o.a. namen van werktuigen bij werkwoordstammen worden gevormd, zoals deksel en hengsel.
Mnd. leidesēl 'leidsel'; mhd. leitseil 'touw om een hond vast te houden' (nhd. Leitseil).
Fries: -


  naar boven