1.   bel 1 zn. 'klok'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. so mot men de belle luden 'zo moet men de bel luiden' [1236; CG I, 24].
Mnd. belle; nfri. bel(le); oe. bell(e) (ne. bell); on. (< oe.) bjalla (nijsl. bjalla, nzw. bjälla, nde. bjelde); < pgm. *bello- < *belzo-.
Verwant met Litouws balsas 'stem, geluid'; Lets bàlss; wrsch. < pie. *bhel- 'klinken, brullen, blaffen', zoals ook Duits bellen 'blaffen' en Nederlands balken, bulderen. Zie ook bal 1.
Fries: bel, belle


  naar boven