1.   weg 2 bw. 'ervandaan; verdwenen'
Mnl. wech- 'ervandaan, weg-' in combinatie met werkwoorden van beweging, bijv. in Newar alse en gands woch wille gan 'maar als een gezonde weg wil gaan' [1236; VMNW], wech gheuen [1254; VMNW], Es hi met hasten wech gereden 'is hij haastig weggereden' [1265-70; VMNW], als zelfstandig bijwoord in Alse wech waren die viande 'toen de vijanden verdwenen waren' [1285; VMNW].
Ontstaan door verkorting van en wech, enwech, ewech 'weg-', zoals in enwegdragen, enweggaen, enwegleiden, enwegwerpen [alle 1240; Bern.], in al hir Gaet rechte enwech 'ga rechtdoor hiervandaan' [1265-70; VMNW], dat sine eweg iagen 'dat ze hem wegjagen' [1270-90; VMNW]. Hierin is en de onbeklemtoonde variant van het voorzetsel in en wech is het zn. weg 1. En wech gaen betekent dus letterlijk 'op weg gaan, op reis gaan', maar het woord heeft zich al vroeg ontwikkeld tot volwaardig bijwoord. Zie ook -weg.
Op dezelfde manier gevormd zijn: mnd. enwech; ohd. in weg (mhd. enwec, nhd. weg); ofri. awei; oe. on weg (ne. away); nzw. i väg.
In een sterk verbleekte betekenis 'verder, voort, aldoor' treedt weg op in combinatie met bijwoorden en met bijwoordelijke uitdrukkingen, zie -weg.
Fries: wei


  naar boven