1.   weg 1 zn. 'pad; tocht; wijze'
Onl. weg 'pad' in het toponiem Uuaganuuega 'Wagenweg (onbekende plaats op de Veluwe)' [838, kopie 1091-1100; Künzel], 'pad, tocht, levenstocht' in uueg uuirkit imo 'maak een weg voor hem', That uuir antkennan an erthon uueg thinin 'opdat wij op aarde uw weg kennen' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wech (verbogen vorm weghe(n)) in Di wege si samenen sig al da 'de wegen komen daar bijeen' [1200; VMNW], 'tocht; pad' [1240; Bern.], ook 'wijze, manier' in in anderwege 'op andere manieren' [1248-71; VMNW].
Os. weg (mnd. wech); ohd. weg (nhd. Weg); ofri. wei (nfri. wei); oe. weg (ne. way); on. vegr (nzw. väg); got. wigs; alle 'weg, pad, tocht, reis e.d.', < pgm. *wega-.
Afleiding van de Indo-Europese wortel van wegen in de oorspr. betekenis 'vervoeren, rijden'.
Omdat de betekenis 'reis, tocht' het dichtst bij de werkwoordelijke betekenis 'rijden' ligt, is het zeer goed mogelijk dat dit de oorspronkelijke betekenis van het Germaanse woord is. Hieruit is dan bij uitbreiding de ruimtelijke betekenis 'pad, route waarover men reist' ontstaan, en overdrachtelijk 'levenswandel, levenstocht' en 'wijze, manier'. Zie ook weg 2 en -weg.
Fries: wei


  naar boven