1.   wees zn. 'ouderloos kind'
Onl. wēso 'wees' in fadera uueisono in scepenin uuidouuano 'vader van wezen, beschermer van weduwen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wese in wesen ende wedewen 'wezen en weduwen' [1236; VMNW]; vnnl. weese, wees-kind [1599; Kil.].
Mnd. wese; ohd. weiso (nhd. Waise); ofri. wesa (nfri. wees); oe. als tweede element in wuduwāsa 'faun', letterlijk 'boswees'; < pgm. *waisan-.
Er zijn geen verwanten buiten het Germaans. Misschien gaat het woord terug op pie. *h1uoidh-so- en is het afgeleid van dezelfde wortel als weduwe.
Fries: wees


  naar boven