1.   weer 3 zn. 'afweer, weerstand'
Onl. weri 'verdediging' in thiu were 'de verschansing, de weergang' [ca. 1100; Will]; mnl. do scuopen Di anderen sic tewere 'toen stelden de anderen zich te weer' [1250; VMNW], sonder were 'zonder verweer' [1265-70; VMNW], in myne weer 'in mijn verdediging' [1415-35; MNW-P]; vnnl. in uitdrukkingen als Jc zoude my ruterlic, ter werre stellen 'ik zou me ruiterlijk te weer stellen' [ca. 1538; iWNT] en in de weer geweest 'druk bezig geweest' [1569; iWNT].
Os. en ohd. weri 'verdediging, verweer'; ofri. were 'afweer, verdediging' (nfri. war); < pgm. *wari- 'afweer, verdediging', een afleiding bij het werkwoord weren.
Fries: war


  naar boven