1.   weer 1 bw. 'opnieuw'
Onl. wither (vz.) 'tegen' in fan hendi uuither uuitut uuirkindes 'van degene die tegen de wet handelt' [10e eeuw; W.Ps.], vuchtan wither mer 'vochten tegen mij', behuodent wither then divuel 'beschermen tegen de duivel' [beide ca. 1100; Will.], withero (bw.) 'terug, opnieuw' in uuithere brahtos mi 'bracht (jij) mij terug' [10e eeuw; W.Ps.], wie scal ich hine withere anegeduon? 'hoe zou ik het (overkleed) weer aandoen?' [ca. 1100; Will.]; mnl. weder (vz. en bw.) 'terug, achteruit; opnieuw' in Die weder ter wereld willen keren 'die willen terugkeren naar de wereld' [1236; VMNW], doe hi weder quam uan iherusalem 'toen hij terugkwam uit Jeruzalem' [1237; VMNW], dat de here van den lande wilde weder diken dat lant 'dat de landsheer het land wilde herbedijken' [1260; VMNW], weer in Waerom dat sij ... De philistijnen weer ontboot 'waarom zij de Filistijnen weer ontbood' [1285; CG II].
Os. wiđar (mnd. wed(d)er); ohd. widar (nhd. wieder (bw.), wider (vz.); ofri. wither (nfri. wer(-), wjer-); oe. wiðer; on. viðr (nzw. veder- in sms.); got. wiþra; < pgm. *wiþra-. Het gaat bij alle genoemde Oudgermaanse woorden om een voorzetsel dat 'tegen, tegenover e.d.' betekent; de West-Germaanse fungeren ook als bijwoord 'in tegenspraak, tegemoet e.d.'. In de continentaal West-Germaanse talen is bovendien al vroeg een afgeleide bijwoordelijke betekenis 'tegen de richting in, terug' en vandaar 'opnieuw' ontstaan.
In sommige talen ontstond naast de lange vorm uit pgm. *wiþra- een korte voorzetselvorm: os. wiđ; oe. wiþ (ne. with); on. við (nzw. vid); oorspr. 'tegen, tegenover e.d.', met een latere betekenisovergang naar 'bij' en vooral 'met' (Engels) of 'bij, naast; nabij' (Noord-Germaans).
Pgm. *wiþra- gaat terug op pie. *(d)ui-tero- (IEW 1176) en is verwant met: Sanskrit vitarám 'verder'; Avestisch vītarəm 'zijwaarts, terzijde'. Hierin is pie. *-tero- (IEW 37) een achtervoegsel dat een tegenstelling aangaf, als in achter, ander, ieder, wrsch. ook in neer, en zie de leenwoorden contra en et cetera. Pie. *ui- 'uit elkaar' (uit *dui- 'in tweeën') heeft geleid tot Sanskrit ví- 'uit elkaar', Avestisch vi- 'id., terzijde' en de afleidingen Latijn vitium 'gebrek', Litouws vìsas 'alle' en Oudkerkslavisch vĭsĭ 'al(les)'.
Als voorzetsel is we(d)er 'tegen' reeds lang verouderd, maar in sommige samenstellingen is deze betekenis nog herkenbaar, bijv. in weerstaan 'bestrijden, tegengaan', weerspreken 'tegenspreken', weerleggen 'id.', weerspannig 'zich verzettend, tegenstrevend', wederrechtelijk 'in strijd met het recht', weerzin 'tegenzin, afkeer'. Als bijwoord betekende we(d)er vroeger - zoals nu nog in het West-Vlaams - zowel 'terug' als 'opnieuw', maar de eerstgenoemde betekenis komt eveneens alleen nog voor in vaste verbindingen, bijv. heen en weer, over en weer, en in samenstellingen, bijv. weerhaak 'haakje met punt in tegengestelde richting met die van het voorwerp waaraan het zit', weerklinken 'terugklinken', weerschijnen 'terugschijnen, terugspiegelen', weerspiegelen 'id.', en zie nog weerga. De gewone huidige betekenis van weer 'opnieuw' is in samenstellingen juist weinig frequent; voorbeelden zijn weerzien 'opnieuw ontmoeten' en wederopbouw 'herbouw', maar gebruikelijker in deze betekenis is het voorvoegsel her-. Betekenisinvloed van het Duits is in sommige gevallen niet uit te sluiten, bijv. in weergeven, weerbarstig (WNT).
Fries: wer(-) 'opnieuw', wjer- 'tegen, terug'


  naar boven