1.   wee 1 tw. als uitroep van smart, droefheid e.d.
Als tussenwerpsel in mnl. So wee den genen die nv leuen 'wee degenen die nu leven' [1265-70; VMNW], wee di onseleghe 'wee u ellendige' [1276-1300; VMNW], hi riep hi scree o wi o wach o wee [1291-1300; VMNW], Dat heileghe lant van over zee Riep jammerlike wach ende wee '... ach en wee' [1300-25; MNW-R].
Bijwoordelijk in mnl. gut dere ... di derme so we dot. dat henuet ne mag slapen 'goed voor degene bij wie de darm zo'n pijn doet dat hij niet kan slapen' [1250; VMNW], iemene wee te moede sijn 'iemand droevig stemmen' [1265-70; zie weemoedig], placidus die sere wee. Dede den lande van galilee 'Placidus, die Galilea veel overlast bezorgde' [1285; VMNW], zeer incidenteel als bn., zoals in van smaken eist prouene wee 'het (d.w.z. de aloë) is onaangenaam van smaak' [1287; VMNW], zie verder hieronder.
Mnd. ; ohd. (nhd. weh); nfri. wee; oe. , (ne. woe); on. vei (nzw. ve); got. wai; alle tw. 'wee, ach', < pgm. *wai. Ook als zelfstandig naamwoord 'ellende, rampspoed, smart e.d.', als in mnl./nnl. wee, weewe (zie onder); os. (mnd. wēwe); ohd. , wēwo, wēwa (nhd. Weh 'verdriet', Wehen 'barenspijn'); nfri. wee, wea; oe. , wēa, wāwa (ne. woe); on. (naast uit het mnd.); < pgm. *waiw-, en vergelijk verder Gotisch wai-dedja 'boosdoener' en waja-merjan 'god lasteren'. Hierbij horen in het Nederlands nog weeklagen, weemoedig, weinig, wenen.
Misschien verwant met: Latijn vae; misschien Grieks oa 'au' (anders klanknabootsend); Sanskrit uvé; Avestisch vaiiōi; Litouws en Lets vai, Lets vaijāt 'pijn doen'; Iers , Welsh gwae; Armeens vay 'ellende, ongeluk'. Deze vormen kunnen teruggaan op pie. *ueh2i- 'wee' (IEW 1111), maar kunnen ook onafhankelijk van elkaar klanknabootsend zijn gevormd.
Wrsch. is het woord in het Germaans oorspr. een tussenwerpsel, zoals nu nog in de vaste verbindingen o wee!, ach en wee roepen, wee je gebeente als e.d. Het werd al vroeg ook als bijwoord en zelfstandig naamwoord gebruikt en later ook als bijvoeglijk naamwoord.
wee 2 zn. 'smart, barenspijn'. Onl. wēwa 'pijn', als glosse ueuuon [9e-10e eeuw; ONW]; mnl. wee 'pijn' in Daer si af dogde oc menech wee 'waardoor ze ook veel pijn leed' [1265-70; VMNW]; vnnl. i.h.b. 'pijn bij het baren' in heift ghebaerst Sonder wee of pyne 'heeft gebaard zonder barenspijn' [1529; iWNT], meestal als telbaar begrip in de ween ende de pijne die nae t'baren comen [1582; iWNT]. Zelfstandig gebruik van het tussenwerpsel/bijwoord wee. De oorspr. algemene betekenis 'pijn, leed, verdriet e.d.' is tegenwoordig beperkt tot literair of archaïsch taalgebruik. Vanaf de 16e eeuw gebruikt men het woord specifiek voor de met een bevalling samengaande pijnen bij de vrouw. ◆ wee 3 bn. 'flauw, naar'. Nnl. wee "flaauwhartig", wat ben ik wee om mijn hart! [beide 1811; Weiland], O de weeë, zoete reuk der gele lupinen [1891; iWNT]. Bijvoeglijk gebruik van het bijwoord wee.
Fries: weewee, wea 'ellende' ◆ wee


  naar boven