1.   luit zn. 'snaarinstrument'
categorie:
leenwoord
Mnl. met harpen ende met luten 'met harpen en met luiten' [1300-50 MNW-R], luyte [1488; MNW]; vnnl. luyt [1546; WNT vedel I].
Ontleend aan Oudfrans lut, leüt 'luit' [13e eeuw; BvW] (Nieuwfrans luth), ontleend, misschien via Oudprovençaals lautz [eind 13e eeuw; Rey] en Oudspaans alaúd [1228; Corominas] (Nieuwspaans laúd), aan Arabisch al-ʿūd 'de luit, de oed', letterlijk 'het hout', waarbij de -l van het Arabische lidwoord in de ontlenende talen als deel van het zn. werd opgevat.
De luit is van oorsprong een Arabisch snaarinstrument dat in de middeleeuwen in de Provence en later in heel Europa in een aangepaste vorm (o.a. door toevoeging van fretten) een grote populariteit genoot. Hetzelfde Arabische instrument (Arabisch ʿūd) heeft in Europa sinds het eind van de 20e eeuw opnieuw bekendheid gekregen, o.a. als Nederlands oed 'Arabische luit'.
Fries: lút, lute


  naar boven