1.   luim zn. 'stemming; gril'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. luim 'aard, neiging' in haer mannelijcke luimen 'haar mannelijke aard' [1605; WNT], 'vrolijkheid, opgewektheid' in een ander luim 'een volgende vrolijke bui' [ca. 1607; WNT], 'stemming' in nu een droeve' en dan een blyde luym [1613; WNT], 'plotselinge gril, vlaag van willekeur' in sijn malle luymen [1632; WNT].
Wrsch. ontleend aan Middelhoogduits lūne 'aard, gemoedsstemming' [ca. 1190-1230; Lexer], uit lūne 'maanfase' [ca. 1220; Lexer] (Nieuwhoogduits Laune 'wisselende gemoedsgesteldheid, gril'), ontleend aan Latijn lūna 'maan', zie lunet. De betekenis 'aard, gemoedsgesteldheid' kon ontstaan vanwege de veronderstelde invloed van de wisselende maanfasen op het gemoed. In het Nederlands werd de -n- vervangen door -m onder volksetymologische invloed van vnnl. luymen 'scherp kijken, loeren' [1599; Kil.].
Fries: lún, lúm


  naar boven