1.   maraboe zn. 'reigerachtige vogel (geslacht Leptoptilos)'
categorie:
leenwoord
Nnl. maraboutsche veder 'veren van een maraboe of vergelijkbare vogel (ter versiering)' [1836; WNT], marabouts (zn. mv.) 'id.' [1840; WNT], marabou vederen [1847; Kramers], marabu 'naam van ooievaarachtige vogels in Indië en Afrika' [1857; WNT], marabout ook 'islamitische geestelijke' [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans marabout 'zekere vogel' [1820; TLF] bij overdracht 'veer van deze vogel (ter versiering)' [1823; TLF]. De vogelnaam is hetzelfde woord als marabout 'islamitische kluizenaar' [1628; TLF], ouder morabuth 'id.' [1575; TLF], dat ontleend is aan Portugees marabuto, maraboto 'id.' [1552; TLF], dat weer ontleend is aan Arabisch murābiṭ 'kluizenaar', letterlijk iemand die in een ribāṭ leeft, een versterkt gebouw aan de grenzen van het rijk met het doel dat tegen de ongelovigen te verdedigen, later een echt religieuze nederzetting. De vogel is wrsch. zo genoemd vanwege zijn statige uiterlijk en omdat hij soms bijna de indruk wekt dat hij staat te mediteren (BDE); een andere mogelijkheid is dat het silhouet van het ronde lijf met de lange hals werd vergeleken met de koepelvormige tombe van een kluizenaar (TLF).
Fries: maraboe


  naar boven