1.   groot- voorv. 'van de generatie vóór de ouders'
categorie:
leenvertaling
Pas laat verschijnt een van de tegenwoordige termen: mnl. groetemoeder 'oma' [1482; MNHWS], oudemoeder of grotemoeder [1494; MNW grootvader]; vnnl. die grootvaderen [1515; MNW grootvader], grotevader ofte grotemoeder [1545; MNW grootvader], grootheere = grootvaeder, grootvrouwe = grootmoeder (met de aantekening dat groothere en grootvrouwe Vlaams zijn) [1599; Kil.]; dan in het nnl. ook grootouders 'oma en opa' [1765; WNT neef], BN ook grootoom 'oudoom, broer van grootouder' [1930; WNT kleinneef], en groottante 'oudtante, zuster van grootouder'.
Eerder in het mnl. gebruikte men de termen oude(r)moeder 'oma' en oude(r)vader 'opa': eldervader noch eldermuder 'opa noch oma' [1300-1400; MNW oudemoeder], oudevader [ca. 1370; MNW oudevader], oudermoeder [1400-10; MNW oudemoeder], oude-vaderen, oude-moederen [beide 1400-20; MNW oudemoeder], en ook de door Kiliaan in 1599 "Vlaams" genoemde termen grootvrouwe 'oma' en groothere 'opa': grootheere [1369; MNW groothere], grootevrauwe [1425; MNW grotevrouwe].
De woorden grootmoeder en grootvader komen pas aan het eind van de Middelnederlandse periode voor en zijn leenvertalingen van Frans grand-mère, grand-père, die misschien vanuit het Rijnland de oudere benamingen oude(r)moeder en oude(r)vader hebben verdrongen: in het Middelnederduits komen benamingen met grote- al vanaf de 12e eeuw voor. Het is echter ook goed mogelijk dat grotemoeder en grotevader in het Nederlands zelfstandig zijn gevormd in het Bourgondische tijdperk. Oudere, voornamelijk Vlaamse, woorden zijn grotevrouwe en grootheere; deze zijn mogelijk mede van invloed geweest bij de vorming van grootmoeder en grootvader. Zie ook klein-.
Mnd. grotemoeder (nnd. grotmoder, nhd. Großmutter), grotevader (nnd. grotvader, nhd. Großvater); me. grandfather, grandmother [ca. 1420; BDE], ne. grandchild 'kleinkind' [1587; BDE].
Een ander, meer met groot overeenkomende toepassing van groot- is die van 'opper-' m.b.t. personen, zoals in groothertog, grootmogol, grootvizier e.d.
grootje zn. 'oma'. Vnnl. Grootken = groot-moeder [1599; Kil.]; nnl. grootje 'grootmoeder' [1708; Sewel NE], ook 'oude vrouw' [1717; Marin], in zuidelijk Nederlands lange tijd ook nog 'opa' [1868; WNT]; in de uitdrukking naar zijn grootje 'dood; kapot' [1840; WNT]. Verkorting van grootmoeder(tje), grootvader(tje).


  naar boven