1.   groot bn. 'meer dan gemiddeld van formaat'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. grōt 'groot' in de plaatsnamen Grotenflit (onbekende ligging bij Cadzand, Zeeland) [1177-87; Künzel, 238], Grotmeda 'groot hooiland' (onbekende ligging op Walcheren, Zeeland) [1180-1210; Künzel]; mnl. grot 'volwassen, groot van afmetingen, reusachtig, aanzienlijk, verheven, veel, etc.' [1240; Bern.], meestal groot, grote.
Een uitsluitend West-Germaans woord en daarom wrsch. pas laat ontstaan.
Os. grōt; ohd. grōz 'zeer groot' (nhd. groß); ofri. grāt (nfri. grut); oe. grēat 'grof, groot' (ne. great 'geweldig'); < pgm. *grauta-. Formeel identiek met on. grautr 'grut' en daarom wrsch. daarmee verwant, zie grut. De grondbetekenis zou dan 'grofkorrelig' kunnen zijn geweest.
Het gewone Germaanse en Indo-Europese, maar in het Oud- en Middelnederlands reeds vrijwel verdwenen woord was pgm. *mikila-, waaruit o.a. Engels much en Zweeds mycken 'veel', en zoals nog te herkennen in plaatsnamen, bijv. Mecklenburg 'de grote stad' en in Twente Mekkelholt, Mekkelhorst. Zie verder magnaat, gevormd bij het verwante Latijnse woord magnus 'groot', en zie ook mega-.
Rigoreuze vervanging van een bn. uit de basiswoordenschat lijkt ongewoon, maar voor een woord met deze specifieke betekenis is het dat niet. Vergelijk de vervanging in de Romaanse talen van Latijn magnus door grandis, en in het Engels van great door big en large.


  naar boven