1.   grol zn. 'grap, zotte inval'
categorie:
verkorting
Vnnl. wond're grollen 'vreemde rariteiten, bijgelovigheden' [1610-19; WNT], geen grollen nocht beuselingen 'geen dwaze praat of beuzelpraat' [1635; WNT]; nnl. grollen maken 'fratsen maken, kunsten uithalen' [1708; WNT], lachen om zijn grollen 'lachen om zijn grappen' [1839; WNT], thans meestal in de allitererende verbinding grappen en grollen [1893; WNT boert].
Afleiding van vnnl. grollen 'dwaze praat verkopen' [1599; WNT], eerder al 'grommen, pruilen', in de 19e eeuw nog wel 'knorren, mopperen'. Grollen hoort bij een groep werkwoorden met gr-, met een grondbetekenis 'de mond vertrekken', zie grienen, grijnzen. Er is tevens verband met een groep andere woorden met gr-, zie gram 2, grimmig en grommen, met een grondbetekenis 'geluid maken'.
Verwant zijn mhd. grĂ¼llen 'spotten', grolle 'wrok' (nhd. Groll ); met ablaut misschien ook mnl. gril, grel 'opvliegend', grillen 'grommen'; mnd. grille 'haat, toorn'; mhd. gral(le) 'toornig'; oe. griellan 'beledigen'; sommige van deze vormen kunnen echter ook in verband staan met gril.


  naar boven