1.   grof bn. 'niet fijn'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. grof 'dik, groot, niet fijn' [1240; Bern.], .xii. brod wit ende grof '12 broden, witbrood en grof brood' [1285; CG II, Rijmb.], burstelen ... die scarp sijn grof ende stide '(een stekelvarken heeft) borstels die scherp zijn, dik en stevig' [1287; CG II, Nat.Bl.D], beide grof ende cleine '(stukken grond) zowel groot als klein' [1300; CG I, 2807], Groeve Karel 'Karel de Dikke' [1300-25; MNW-P], een groff haren cleet 'een grof wollen kledingstuk' [1434-36; MNW-P]; nnl. als G. het eens te grof maakte 'als G. het eens te bont maakte' [1785; WNT Supp. assistentie].
Een woord dat 'ruw en groot' betekent en wrsch. verwant is met grut.
Mnd. grof 'groot, sterk; grof, niet fijn' (waaruit nzw. grov 'groot, grof'), ohd. grob, girob 'lomp, grof, niet fijn' (nhd. grob); ne. gruff 'nors, bruusk' uit mnd. of mnl. grof. Wrsch. zijn met ablaut verwant mnd. greve, grive 'uitgebraden vet', ohd. griobo (nhd. Griebe 'kaantje'); oe. grēofa (ne. greaves 'kaantjes'); en ohd. griobo, oe. grēofa '(van zandsteen gemaakte?) (braad)pan, pot'.
Wrsch. verwant met Lets grumbo 'rimpel', Litouws grubus 'ruw, oneffen'; < pie. *ghr-eu-bh, een uitbreiding bij pie. *gher- 'wrijven' (IEW 460).
Ook wordt wel gesuggereerd een grondvorm pgm. *ga-hrub-, waarbij dan Oudengels hrēof 'ruw, schurftig' aansluit en Litouws kraupus 'doordringend'; bij de wortel pie. *kreup- 'schurftig zijn, korsten vormen' (IEW 623), waarvan ook Nederlands roof 'wondkorst'.


  naar boven