|
1. |
groeten ww. 'iemand goedendag of gedag zeggen' categorie: waarschijnlijk erfwoord Onl. (Hoogduits beïnvloed) gruozen 'aanspreken' in so siu scal gegruozet werthan 'als men haar zal aanspreken' [ca. 1100; Will.]; mnl. gutlike sine gruten 'vriendelijk begroetten zij hem' [1200; CG II, Servas], hi metten spere groete 'hij begroette met de speer = hij viel aan' [1276-1300; CG II, Perch.], dar groetedse ihesus te ghemoete 'daar kwam Jezus hun groetend tegemoet' [1285; CG II, Rijmb.]. Os. grōtian 'aanspreken, groeten'; ohd. gruozzen (nhd. grüssen); ofri. grēta 'in rechte aanspreken, aanvallen, groeten'; oe. grētan 'aanspreken, groeten, aanvallen' (ne. greet); < pgm. *grōtjan- 'weerklinken' (alleen West-Germaans), causatief van pgm. *grētanan-, waarbij os. grātan 'wenen', mhd. grāzen 'schreeuwen'; oe. grǣtan, grētan, grātan '(be)wenen' (ne. dial. greet 'wenen'); on. gráta 'wenen' (nzw. gråta); got. grētan 'wenen'. Verdere herkomst onduidelijk. Wellicht terug te voeren op pie. *ǵhred-, dat dan een afleiding kan zijn van pie. *ǵher- 'roepen' (IEW 439). De verbinding met gretig (FvW), is wrsch. niet juist. ◆ groet zn. 'het groeten, betuiging van beleefdheid, heilwens'. Mnl. grute 'begroeting, heilwens' [1240; Bern.], alsonder orlof ende grute 'zonder afscheid of groet' [1265-70; CG II, Lut.K], dien groeti met felre groete 'die verwelkomt hij met een felle aanval' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. groete, gruete 'begroeting, heilwens' [1573; Thes.]. Afleiding van groeten. Fries: groetsje
|
naar boven
|