1.   grut zn. 'gruis, kleine dingen; verbrijzeld graan'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. gruit 'gort', gruyte, grutte 'gierst' [1599; Kil.], grut 'grof gemalen haver of boekweit' en grutten (mv). 'gerecht daarvan gekookt' in grutten 'gruttenpap' [ca. 1600; WNT], erten, boonen, grut en wortlen [1617; WNT], grut 'stukjes, brokjes, kleine dingetjes' in grut, gruys, schulpen of andere vuyligheyt 'stukjes, gruis, schelpen of andere verontreinigingen (in kalk)' [1663; WNT], grut beteekend al het geen klein gebrooken is [1681; WNT], kleyn grut 'uitschot, klein goed' [1691; WNT]; nnl. overdrachtelijk: het kleine grut 'de kinderen' [1840; WNT]; ook het verkleinwoord: grutjes met stroop 'pap van grutten met stroop' [1895; WNT].
Dit erfwoord verschijnt in het Nederlands tevens in de vormen gort, gries zie griesmeel, grit, gruwel in watergruwel, en gruit 'stof gebruikt bij bierbrouwen; bieraccijns; droesem', dat als oudste van deze varianten geattesteerd is: onl. gruit 'bieraccijns' [999; Slicher van Bath], grut 'stof bij bierbrouwen gebruikt; bieraccijns' [1159; Slicher van Bath]; misschien is gruis ook een van de vormen. In het Vroegnieuwnederlands worden gort, gruit en grut ook wel door elkaar gebruikt en is niet altijd duidelijk welke betekenis aan welke vorm moet worden toegekend.
Ohd. gruzzi (nhd. Grütze 'grutten, gort(epap)'); oe. grytt (ne. grits 'grutten, gort'); < pgm. *grutja- 'in grove stukjes gewreven, grof gemalen'. Hieruit met metathese bovendien: mnl. gorte, gurte, zie gort; mnd. gürte, gorte 'gort, grutten'. Daarnaast ablautend oe. grot 'klein deeltje' (ne. groats 'grutten, havergort') < pgm. *gruta- en on. grautr (nzw. gröt 'pap') uit pgm. *grauta-. Afleiding van pgm. *gr-ū-t-, waaruit: onl. gruit (zie boven); os. grūt 'gruit, gruitbier'; mhd. grūz '(zand)korrel' (nhd. Grauss); ofri. grēt 'zand'; oe. grūta (mv.) 'gort, meel' (ne. grout). Met andere ablaut pgm. *gr-eu-t-, waarbij: mnl. griet 'steengruis'; os. griot 'zand, zandkorrel' (mnd. grēt 'id.'); ohd. grioz 'id.' (nhd. Griess, zie griesmeel); oe. grēot 'zand, kiezel' (ne. grit '(steen)gruis; kloekheid'); on. grjót 'steen' (nzw. gryta 'stoofpan, ijzeren pot'); bij deze laatste groep ook Frankisch *greot, waaruit via het Frans gruis.
Etymologie onduidelijk. Wrsch. verwant met: Litouws grūdas 'graan'; Kerkslavisch gruda 'aardklomp' (Russisch grúda, Tsjechisch hrouda); zonder d-suffix Welsh gro 'zand'; Oudcornish grou 'kiezel, gruis'; < pie. *ghr-eu-d- 'stuk wrijven', een uitbreiding bij pie. *gher- 'wrijven' (IEW 459-460), zie ook gruwen, en grond, en ook verwant met een andere uitbreiding, pie. *ghr-eu-bh, zie grof.
Volgens IEW bestaat er verband met het Germaanse bn. *graut-, zie groot, en Oudnoords grautr 'pap' (Nieuwzweeds gröt), omdat groot oorspronkelijk ook 'dik' en 'grofkorrelig' zou betekenen.
Ook Nieuwfrans gruau 'havergort, grutten', Oudfrans gruel, Gallo-Romaans *grutellum, met verkleinuitgang ontleend aan Frankisch *grūt; uit de Oudfranse vorm gruel Nederlands (water)gruwel 'dunne gortepap' en Engels gruel 'watergruwel, haverpap'.


  naar boven