|
1.  |
teuten ww. (NN) 'treuzelen' categorie: klankwoord, alleen in België of Nederland, verkorting Nnl. teuteren (frequentatief) 'talmen, treuzelen' [1709; iWNT teuteren I], teuten 'id.' [1784; iWNT]. Misschien gevormd bij beteuterd in de Vroegnieuwnederlandse betekenis 'besluiteloos' of anders een klankexpressief woord. ◆ teut 2 zn. 'treuzelaar'. Nnl. teutje 'id.' [1785; iWNT teuten], ouwe teuten [1793; iWNT teuten]. Afleiding van teuten. Mogelijk beïnvloed door het zn. teut, tote, toot (zie tuit) dat ook als scheldwoord werd gebruikt (WNT toot). Zie ook teut 1. Fries: teutsje, teutelje ◆ -
|
naar boven
|