Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleed woord"

2161 tot 2170 van 3068

1 ... 301 ... 611 ... 911 ... 1221 ... 1531 ... 1831 ... 2141 | 2151 | 2161 | 2171 | 2181 ... 2451 ... 2761 ... 3061

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



legitiem
legitimatie
legitimeren
lego
leguaan
lei
-lei
leiden
leidsel
leis

lek

lekkage
lekken
lekker
lekkernij
lel 1
lel 2
lelie
lelijk
lellebel
lemma


2161.   lek
categorie:
geleed woord
Zie: lekken
2162.   lekkage
categorie:
geleed woord
Zie: lekken
2163.   lekken ww. 'wegdruppelen; vocht of gas doorlaten'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. misschien al in de samenstelling lecmoes [1252], zie lakmoes, dan lecken 'wegdruppelen, lekken' in dair doir lecket dat soute water in den putte 'daardoor druppelt het zoute water in de put' [1440; MNW]; vnnl. 'vocht doorlaten' in die scouwen lecten 'de turfschuiten lekten' [begin 16e eeuw; MNW]; nnl. overdrachtelijk 'doelbewust vertrouwelijke informatie doorspelen' [1984; Van Dale], naar de pers gelekt [1991; NRC].
Causatief van het werkwoord leken 'lekken, druppelen, doorsijpelen', zoals bijv. ook trekken bij oorspr. treken. Mnl. leken was oorspr. een sterk werkwoord van de vijfde klasse (stamtijden lack, laken, geleken), zoals in vanden enen laghelen dat lack xxv halftaken 'wegens dat ene vat waaruit 25 halftaken (inhoudsmaat) weglekte' [1286; CG I], maar werd later zwak vervoegd, zoals in dat vierendeel ... utelekede van den wine 'dat een kwart van de wijn weglekte' [1360; MNW uteleken]. Mnl. lecken nam algauw de onovergankelijke betekenis van leken over, waarna leken in de standaardtaal verouderde.
Bij het sterke werkwoord leken horen: ohd. lechan 'lek zijn' (mhd. lechen); me. leken (ontleend aan mnl. of on.; ne. leak); on. leka 'lek zijn, druppelen' (nno. leka); < pgm. *lekan-.
Bij lekken horen: mnd. lecken 'laten druppelen'; ohd. lecken 'bevochtigen' (nhd. lecken ontleend aan het nnd.); oe. leccan 'bevochtigen'; on. leka 'lek maken'; < pgm. *lakjan-.
Daarnaast staat de afleiding pgm. *leka- (bn.) 'lek, lekkend', waaruit: mnl. lec (zie onder); mnd. leck; vnhd. lech (maar nhd. leck ontleend aan het mnd.); oe. *lec (geschreven als hlec); on. lekr (nijsl. lekur); nzw. läck is ontleend aan mnd. of mnl. Zelfstandig gebruik hiervan leidde tot: mnl. lec (zie onder); mnd. lek; vnhd. leck (ontleend aan het mnd.); on. leki; alle 'lek, plaats waar het lekt'.
De verdere herkomst van de wortel pgm. *lek- is onzeker. Misschien verwant met Oudiers -lega 'smelt, lost op', Welsh llaith 'damp, vocht', Bretons leiz 'id.'; < pie. *leg- (IEW 657).
De jonge, overdrachtelijke betekenis lekken 'doorspelen van vertrouwelijke informatie' is ontleend aan het Engelse werkwoord leak.
lek bn. 'doorlatend, niet dicht'. Mnl. mijn scip is lec 'mijn schip is lek' [1450-1500; MNW]. Voor de etymologie zie boven. ◆ lek zn. 'plaats waar vocht of gas doorsijpelt'. Mnl. de lecken ..., daer tlandt mede beschadicht mach wesen 'de lekken waardoor het land kan zijn vernield' [1384; MNW]; vnnl. lecke, leke 'lek in een schip' [1599; Kil.]. Voor de etymologie zie boven. ◆ lekkage zn. 'een lek, het lekken'. Vnnl. leckagie van Schepen [1580; WNT], door 't lekken aan 't dak, ... eenige lekkagie [1678; WNT]. Afleiding van lekken met het achtervoegsel -age. Het woord is oorspr. NN, maar is tegenwoordig ook in het BN bekend. Op dezelfde wijze gevormd is Engels leakage 'het lekken'; Zweeds läckage is ontleend aan het Nederlands.
Fries: lekke, like ◆ lek ◆ lek ◆ -
2164.   lekker bn. 'aangenaam van smaak'
categorie:
geleed woord
Mnl. eerst in de afleidingen leckerheit 'gulzigheid' en leckere 'gulzigaard, wellusteling' [beide 1240; Bern.], dan lecker 'gulzig, gesteld op lekker eten' in geen man en is so lecker als die giene die quaden adem heuet 'niemand is zo gulzig als degene die een slechte adem heeft' [1270-90; CG II], 'aangenaam van smaak' in daer ic cnauwe iet leckers 'waar ik van iets lekkers zou kunnen knabbelen' [1350-1400; MNW cnauwen], als mi gedachte der lecker spise 'toen ik dacht aan dat smakelijke voedsel' [1393-1402; MNW-R].
Afleiding van het Middelnederlandse werkwoord lecken, variant van likken 1 'met de tong langs iets gaan'.
Mnd. lecker 'gesteld op lekker eten, zinnelijk; lekker'; mhd. lecker 'lekker' (nhd. lecker); nzw. läcker ontleend aan mnd.
De oorspronkelijke betekenis 'gesteld op lekker eten', bij uitbreiding ook 'wellustig', verouderde in het Vroegnieuwnederlands, maar is nog herkenbaar in de samenstelling lekkerbek 'smulpaap' (Ioffrou Leckerbeck [1659; WNT reef I]) en in de afleiding verlekkerd 'begerig'.
lekkernij zn. 'iets lekkers'. Mnl. leckernie 'gulzigheid' in werp van di die leckernie 'werp de gulzigheid van je af' [1300-25; MNW-R]; vnnl. 'iets lekkers' in soodanigen sausen ofte leckerniën 'zulke sauzen of lekkernijen' [1514; MNW]. Afleiding van lekker met het achtervoegsel -erij, dat achter -er- ook in de nevenvorm -(er)nij voorkomt. De oorspr. abstracte betekenis verouderde in het Vroegnieuwnederlands.
Fries: lekker ◆ -
2165.   lekkernij
categorie:
geleed woord
Zie: lekker
2166.   lelijk bn. 'onaangenaam om te zien of te horen; ongunstig'
categorie:
geleed woord
Mnl. leetlijc, lelic 'onaangenaam om te zien of te horen' in uiel lelic swart was die trip[ier]e 'de pensverkoopster was zeer lelijk zwart(harig)' [1220-40; CG II], en ledlic word 'een lelijk woord, scheldwoord' [1236; CG I], letlec 'lelijk van uiterlijk' [1240; Bern.], meestal al zonder dentaal: leelic [1265-70; CG II], lelijc [1300-25; MNW-R], enz.
Lelijk is door assimilatie tl > l ontwikkeld uit Middelnederlands leetlijc, een afleiding met -lijk van het Middelnederlandse bn. leet 'onaangenaam', zie leed.
Os. lēthlīk; ohd. leidlīh (nhd. leidlich); ofri. lēthlik (nfri. lilk); oe. lāðlīc (ne. (literair) loathly).
Fries: lilk 'lelijk; kwaad'
2167.   lellebel zn. 'slons'
categorie:
geleed woord
Nnl. lellebel 'slonzige vrouw' [1887; WNT vuil I].
Gevormd uit het verouderde werkwoord lellen 'babbelen, kletsen' [1599; Kil.], wrsch. een klankexpressief woord (zie ook lel 1), en een tweede lid bel 'slonzige vrouw', dat als simplex zeldzaam is, maar wel voorkomt in oudere samenstellingen met 'slonzige of lelijke vrouw', bijv. vnnl. morsebel [1614; WNT morsebel], totebel [1616; WNT totebel], snottebel [1619; WNT snottebel], slonse-bel [1623; WNT slonzen I]. De herkomst van dit tweede lid is onzeker: als uit deze reeks snottebel oorspronkelijk is, is dat overdrachtelijk ontstaan uit snottebel 'een bel snot', gevormd naar de vormovereenkomst met bel 2 'luchtblaasje'. De overige genoemde woorden met -bel kunnen dan zijn ontstaan door analogie. Aanmerkelijk ouder dan lellebel is het slechts bij Kiliaan geattesteerde werkwoord lelle-bellen 'babbelen, kletsen' [1599; Kil.], waarin bellen wrsch. hetzelfde woord is als Duits bellen 'blaffen', zie bel 1, en dat wrsch. een spontane vorming met intern rijm is. Het zn. lellebel kan hiervan een afleiding zijn, maar kan ook spontaan zijn gevormd.
Fries: -
2168.   lenen
categorie:
geleed woord
Zie: leen
2169.   lengen ww. 'langer worden'
categorie:
geleed woord
Mnl. lenghen, linghen 'langer maken, verlengen' in dat ... har leuen moste sijn gelinget 'dat haar leven mocht worden verlengd' [1265-70; CG II], die mouwen te lenghen 'de mouwen te verlengen' [1343-44; MNW], ook onovergankelijk 'langer worden' in die daghe gaen lingen 'de dagen worden langer' [1351; MNW].
Afleiding van lang met umlaut.
Mnd. lengen 'verlengen'; ohd. lengen 'id.' (nhd. längen); oe. lengan 'verlengen, lang worden'; on. lengja 'verlengen' (nzw. länga); < pgm. *lang-jan-.
Fries: linge, lingje
2170.   lengte zn. 'langheid'
categorie:
geleed woord
Mnl. lengede, lingede in van eere lingden .ii1/2. bunre 'met een lengte van tweeënhalve bunder' [1285; CG I], die lencde ende die breide 'de lengte en de breedte' [eind 14e eeuw; MNW], dan die lencte ende die breete [1458; MNW-P], lengte [1477; MNW-P].
Afleiding van lang met hetzelfde achtervoegsel als in diepte. Dit achtervoegsel heeft hier de umlaut -a- > -e- veroorzaakt.
Mnd. lengede, lengde; mhd. lengede; ofri. lendze, leng(e)te, langte (nfri. lingte, langte); oe. lengð (ne. length); on. lengd (nzw. längd); < pgm. *lang-idō- 'lengte'. Daarnaast met een ander achtervoegsel pgm. *lang-ī(n)- 'lengte', waaruit: mnl. lenghe; mnd. lenge; ohd. lengī (nhd. Länge); ofri. lentze; oe. lengo; got. laggei.
Fries: lingte, langte

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven