1.   hil zn. 'hoogte'
categorie:
erfwoord
Onl. hil 'heuvel' in de plaatsnaam Wolfs hil 'onbekende plaats in Zeeland' [1188; Künzel] en in de persoonsnaam [E]rcamboud de Hilla [1120; Debrabandere 2003]; mnl. in de plaatsnaam Stalhille 'bij Brugge, West-Vlaanderen' [1247; De Flou], in de toenaam Johannes de Hille [1267; Debrabandere 2003], dan hille 'heuvel' [1269; CG I, 141]; vnnl. over hil of over klip [1632; WNT]; nnl. de Vuurbakens ... staande op de Hillen in de Duinen [1744; WNT].
Mnd. hull 'heuvel'; ofri. holla 'hoofd' (nfri. hel 'heuvel'); oe. hyll 'heuvel' (me. hulle, hil; ne. hill); wrsch. geassimileerd uit pgm. *huln-, de oe. en onl. vormen met Noordzee-Germaanse ontronding. Daarnaast een afleiding met pgm. *-m-: os. holm 'eiland'; oe. holm 'id.'; on. holmr 'id.' (nzw. holme 'eilandje, heuveltje', bijv. in de plaatsnaam Stockholm); deze afleiding is al vroeg door het (Proto-)Slavisch ontleend: Oudkerkslavisch chlŭmŭ 'heuvel' (Russisch cholm, Tsjechisch chlum 'begroeide heuvel').
Verwant met Latijn -cellere 'rijzen' (zie excellent), culmen 'top' (zie culmineren), columna 'paal, zuil' (zie kolom), collis 'heuvel'; Grieks kolōnós 'heuvel'; Litouws kalnas 'berg'; Middeliers coll 'hoofd'; bij de wortel pie. *kelH- 'uitsteken' (IEW 544).
Het gelijkbetekenende heuvel heeft hil in de Nieuwnederlandse periode definitief vervangen. Hil is nu alleen nog dialectisch bekend, met name in het West-Vlaams.


  naar boven