1.   hoedanig vnw. 'van welke aard'
categorie:
geleed woord
Onl. zonder achtervoegsel huo gedāna 'van welke aard' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hoeghedaen 'id.' [1275-1300; CG I, 19], oeghedaen 'id.' [1288 of later; CG I, 1329], in de verbinding hoe dane wijs 'op hoedanige wijze' [1290; CG II, En.Cod.]; met achtervoegsel hoeghedanech 'id.', hoe danich 'id.' [beide 1285; CG II, Rijmb.].
Afleiding met -ig van het synonieme Middelnederlandse voornaamwoord hoedaen, een alternatieve vorm van hoeghedaen, dat is samengesteld uit het vragend voornaamwoord hoe en het verl.deelw. van doen.
Het voorvoegsel ge- is niet altijd een vast onderdeel van het verl.deelw. geweest; bij doen luidde het verl.deelw. in het Middelnederlands echter al wel vrijwel uitsluitend gedaen. Dat hoedaen veel meer voorkwam dan hoeghedaen, en de afleiding hoedanich dus hoegedanich verdrong, komt doordat het tweede lid in deze woorden niet meer als verl.deelw. werd gevoeld. Hetzelfde geldt voor de woorden dusdanig en zodanig. Vergelijkbaar zijn ook woorden als oudbakken en dronken.
hoedanigheid zn. 'aard, kwaliteit; waardigheid'. Mnl. hoedanicheit 'aard': woedanicheit [1477; Teuth.]. Afleiding met -heid, in de 16e-eeuwse woordenboeken nog genoemd als zuiver Nederlands synoniem van het leenwoord qualiteyt (zie kwaliteit).
Fries: hodanich 'id.'


  naar boven