|
1. |
knobbel zn. 'dikke verharding op een oppervlak' categorie: geleed woord, etymologie onduidelijk Vnnl. cnobbel 'knobbel op de huid' [1546; Claes 1994b], knobbel 'knoest, kwast, verdikking in steel of tak' in den knobbel oft knoop aen de stroohalmen oft stelen der cruyden [1573; Thes.], 'eeltbult' in exter-oogen lijckdorenen, ende diergelijcke cnobbelen [1595; WNT]. Afleiding van vnnl. knob(be) 'knobbel', zoals in wat dicker ende knobachtigher [1596; WNT knob II], dat in het vnnl. reeds zeldzaam en nu verouderd is. Mnd. knobbe 'knobbel' (nnd. knubbe, door ontlening nhd. Knubbe); me. knobbe 'id.' (ne. knob 'knop'); nzw. knubb 'dik stuk hout; kerel'. Zie verder knot. Fries: knobbel
|
naar boven
|