1.   accessoire zn. 'bijkomende zaak'
categorie:
leenwoord
Vnnl. accessore "een sake die wten anderen spruyt" [1503; Boutillier], accessoor "een toebeganckelijckheyt" [1577; Werve]; nnl. accessoir "byvoeging" [1773; Boey], accessoiren (mv.) 'bijkomende zaken' [1898; Dale].
Ontleend aan Frans accessoire 'bijzaak' [1296] < middeleeuws Latijn accessorium 'bijzaak', afleiding van Latijn accēdere 'gaan naar', gevormd uit ad- 'tot, bij' en cēdere 'gaan', zie antecedent.
Tot Dale 1961 staat accessoire of accessoires in alle woordenboeken onder het hoofdwoord accessoir (bn.). Het zn. is blijkbaar pas in de tweede helft van de 20e eeuw belangrijker geworden als gevolg van het gebruik ervan in de modewereld en de auto-industrie. Het komt meestal in het meervoud voor met de betekenissen 'bijbehorende onderdelen, hulpstukken; aanvullende maar niet functionele zaken'. Opvallend is dat zowel de uitspraak met /ks/ als die met /ss/ worden aangetroffen.
accessoir bn. 'bijkomend'. Vnnl. accessoor "toegancklijck, bykomende" [1650; Hofman], accessoir "hetgeen bij iets komt" (dus zn.) en "bijkomend" [1824; Weiland]. Ontleend aan Frans accessoire 'bijkomstig' < middeleeuws Latijn accessorius 'bijkomstig'.
Fries: aksessoires (mv.)


  naar boven