1.   faam zn. 'reputatie; roem'
categorie:
leenwoord
Mnl. fame 'reputatie, goede naam' [1250; CG II, Trist.], 'gerucht' in datte fame van daer mocht comen, dat ment vername 'dat het gerucht van daar mocht komen, dat men het zou vernemen' [1276-1300; CG II, Kerst.] en dat in de maent van Aprille een groete fame ginc 'dat in de maand april een sterk gerucht rondging' [1401; Stall.], 'reputatie' in van goeder famen [ca. 1400; MNW], so moste sijn faem ewich duren 'zo moest zijn roem eeuwig duren' [1481; MNW geboortich].
Ontleend aan Oudfrans fame 'publieke opinie, gerucht, goede (en kwade) naam' [1160; Rey] (Nieuwfrans alleen nog in afleidingen, bijv. famé 'befaamd'), uit Latijn fāma 'id.' bij het werkwoord fāri 'verkondigen, spreken', verwant met o.a. pgm. *bannan- 'gebieden', zie ban.
Fama was in de Romeinse mythologie de godin die, als personificatie van het gerucht en de sage, belangrijke feiten en heldendaden uitbazuinde.
Een afleiding leverde het leenwoord fameus. Gebaseerd op dezelfde Latijnse stam fā- zijn bovendien bijv. fataal, fata morgana en fee. Verwant is misschien ook fascineren.
Fries: faam


  naar boven