1.   scholekster zn. 'steltloper (Haematopus ostralegus)'
categorie:
geleed woord
Vnnl. schol exter, zee-exter 'scholekster' [1636; Jacht-Bedryff].
Samenstelling met als tweede lid ekster, vanwege de uiterlijke gelijkenis van het verenkleed van beide vogelsoorten. Voor het eerste lid bestaat geen overtuigende verklaring.
Het leefgebied van de scholekster in Noordwest-Europa is van oudsher vooral de zeekust, wat in de benamingen in sommige andere talen duidelijk tot uiting komt: Vlaams zee-ekster, Fries strânljip = 'strandkievit', Deens strandskade = 'strandekster', Duits Austernfischer = 'oestervisser', Engels oystercatcher en Neolatijn ostralegus = 'oestervanger', Fins meriharakka = 'zee-ekster'. Voor de etymologie van schol- in scholekster zou men dan ook in die richting moeten zoeken. De Vroegnieuwnederlandse betekenissen van schol(le) zijn 'aardkluit', 'ijsschots', zie schol 1, en 'soort platvis', zie schol 2, die echter geen voedselbron vormt voor de vogel. Het meest waarschijnlijk is dat het gaat om schol 'aardkluit' ook 'zode' [1599; Kil.], 'schijf klei'. Schol- uit schelp (een belangrijke voedselbron voor deze vogel) is klankwettig niet te verantwoorden. Schol- uit schel 'afgespleten schelp' (Blok/Ter Stege) is evenmin waarschijnlijk.
Lockwood (1984) oppert verband met de Engelse volksnaam shalder 'scholekster' (op Shetland en de Orkney-eilanden), die ontleend is aan een Scandinavische taal: on. tjaldr 'scholekster' (nijsl. tjaldur, nno. tjeld, nzw. dial. tjäll). Nederlands sch- kan hieruit echter noch door ontlening, noch door verwantschap verklaard worden.
Literatuur: W.B. Lockwood (1984), The Oxford Book of British Names, Oxford, 40; Eigenhuis 2004, 452-453
Fries: -


  naar boven