Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

121 tot 130 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



gouache
goud
gouden
goulash
gourmand
gourmet
gourmetten
gouvernante
gouvernement
gouverneur

gouw 1

gouw 2
gozer
graad
graaf
-graaf
graag
graagte
graaien
graal
graan


121.   gouw 1 zn. 'landstreek'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Onl. -gō en ofri. -gā in de plaatsnamen Nortgouue (verbogen vorm) 'terrein, gebied in het noorden van Gelderland' [790-93, kopie 1170-75; Künzel], Nordcha 'Noordwijk Z-H' [889, kopie ca. 1520; Künzel], Northgo 'id.' [918-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel], Upgoa 'het Gooi, terrein bij Houten (Utrecht)' [10e eeuw; Künzel], de Goye 'van het Gooi' [1190; Künzel] ; mnl. goeu-, gau-, gho- in samenstellingen: goeudaghe 'gouwdagen' [1276-1300; CG I, 2863], gaughedinghe 'gouwgeding' [1276; CG I, 296], tghogherechte 'het gouwgerecht' [1294; CG I, 2097], goi, goy in van [d]en goye, vten ghoie 'uit de gouw' [1285; CG I, 495]; vnnl. gouw (met de aantekening "verouderd") 'land, landstreek, platteland, kanton' [1599; Kil.], goo- in goograeve, gograef '("verouderd, Saksisch") gouwgraaf, rechter van lagere rang' [1599; Kil.], meervoud goen [1600; WNT], goon [1642; WNT].
Os. -gō, -gā (mnd. ); ohd. gawi, gewi, gowi naast gawa, gowa, gawia, gowia (nhd. Gau); ofri. ga (Oost-Fries), -gō (nfri. -ga in gemeentenamen zoals Wolvega); oe. -gē; got. gawi ; < pgm. *gawi- 'landstreek'. Nnl. goie (nnl. in de streeknaam Het Gooi ) gaat terug op de genitief *gaujis; onl. , ofri. gaan terug op de accusatief *gau.
Verdere etymologie onbekend. Misschien een zeer oude en samengetrokken afleiding pgm. *ga-agwja-, een collectiefvorming uit ge- en *agwjō- 'bij water behorend land', waarvoor zie eiland. Anders, gezien de geringe geografische verspreiding en het betekenisveld 'terrein', wrsch. een substraatwoord.
Fries: gea, goa
122.   graat zn. 'visbeen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. graten 'plaats bij Borgloon (Limburg B)' [1280-90; VMNW], een pladisen graet 'de graat van een schol' [begin 14e eeuw; MNW], scueben ende graden 'schubben en graten' [1485; MNW]; vnnl. visch die veel graten ... heeft [1514; MNW], graet 'bot; visgraat; punt, angel', graet, rug-graet 'ruggengraat' [1599; Kil.].
Westfaals grād 'graat, draad van een mes', mhd. grāt 'spitse punt, graat, scherpe rand' (nhd. Grat); < pgm. *grāda- 'scherpe rand, graat' (alleen West-Germaans). Daarnaast mnd. grāde 'graat, bot', nhd. Gräte 'graat', die uit het meervoud van pgm. *grāda- zijn ontstaan. Met korte klinker ohd. graz 'kiem, tak van naaldhout' ; < pgm. *grat- (eveneens alleen West-Germaans). Aangezien naaldhout spitse naalden heeft, zijn de betekenissen van pgm. *grād(a)- en *grat- vergelijkbaar, het gaat wrsch. om hetzelfde woord. De wisseling in klinkerlengte en d/t in *grād-/*grat- is echter niet via normale klankontwikkeling te verklaren. Gezien de beperking tot het West-Germaans zou het om een substraatwoord kunnen gaan, dat met onvaste vocaalkwantiteit werd ontleend.
Pgm. *grat- kan verbonden worden met Russisch grot (vero.) 'metalen speer', Tsjechisch hrot, Pools grot, woorden die binnen de Slavische talen geïsoleerd staan en waarvoor geen gemeenschappelijke Proto-Slavische vorm gereconstrueerd kan worden. Het is dus mogelijk dat pgm. *grata- in de betekenis 'spitse punt', net als andere woorden voor wapentuig, door het Slavisch ontleend is.
In de verbogen vormen heeft het Middelnederlands zowel -t- als -d-: grate(n) / grade(n). De -t is ontstaan doordat de *-d aan het eind van het woord stemloos werd, al kan de wisseling -t- / -d- in dit woord ook ouder zijn, zie hierboven.
In de plaatsnaam onl. Grathem 'Grathem (Limburg NL)' [1116, kopie 16e eeuw; Künzel] wordt het eerste lid wel geïnterpreteerd als graat 'rug, hoogte'. De huidige dialectische uitspraak met lange /ā/ wijst echter op pgm. *a; pgm. lange zou dialectisch /ò:/ opleveren. Bovendien zou een zo vroege spelling met -t voor een woord met *-d opvallend zijn. Te overwegen is derhalve Grathem als *grat 'tak van naaldhout' en heim op te vatten, dus 'de woonplaats bij/tussen het naaldhout'.
123.   gras zn. 'kruidachtig gewas op weiden'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. gers(a) 'grasland' in de plaatsnamen Comitis Fridgersa (Zuid-Holland, ligging onbekend) 'van de graaf, omheind + grasland' [1125-30; Künzel], Volengers (Walcheren, Zeeland, ligging onbekend) 'veulen + grasland' [1181-1210; Künzel]; mnl. gras, gars en gers: gras 'gras' [1240; Bern.], dat gers buten dike 'het gras buiten de dijk' [1260; CG I, 71], dat gars land 'het grasland' [1282; CG I, 658]; vnnl. gras, gars, ghers 'gras' [1599; Kil.].
Os. gras, mnd. gras, gres; ohd. gras (nhd. Gras); ofri. gers, gres (nfri. gers); oe. græs, gærs (ne. grass); on. gras; got. gras; alle 'gras, kruid'; < pgm. *grasa-. Hiernaast nzw. gräs als collectiefvorming uit pgm. *grasja-. Daarnaast de werkwoorden grazen (zie onder) en verder: mnd. grāsen, ohd. grasōn (nhd. grasen); oe. grasian (ne. graze); nfri. gerskjen.
Alleen verwant met Latijn grāmen 'gras' < hrh1-s-mn, bij de nultrap van de wortel pie. hreh1- (IEW 440-454), zie ook groeien en groen. De a in de Germaanse wortel valt niet uit een nultrap hrh1-s(-o-m) te verklaren (men zou dan *gursan verwachten). Een sluitende Indo-Europese etymologie valt dus niet te geven, en mede gezien de beperkte geografische spreiding zijn zowel gras, groeien en groen wrsch. substraatwoorden.
Gras/gars heeft zich in het Zeeuws verder ontwikkeld tot gors.
grazen ww. 'gras eten'. Mnl. grasen ende weyden 'grazen en weiden' [1400-50; MNW], wiens beesten ghersende zyn 'wiens beesten grazen' [1486; MNW]; nnl. grasen [17e eeuw; WNT] Afleiding van het zn.
124.   grendel zn. 'schuifbout, sluitstaaf'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. grindel 'grendel, schuifbout' [ca. 1100; Will.], als beroepsbijnaam van herco grendel [ca. 1150; Debrabandere 2003]; mnl. grindel 'grendel, sluiting' [1240; Bern.], hebbe alle grendele af gedaen 'heb alle grendels opengedaan' [1290-1310; MNW-P], hingen die an een grendel op haer scueren 'hingen die (een druiventros) aan een stok op hun schouders' [1458; MNW-P], met porten en met grendels 'met deuren en grendels' [1460-62; MNW-P]; vnnl. grendel [1573; WNT].
Os. grindil en een geïsoleerde attestatie grendil 'ploegstaart, grendel'; ohd. grintil; oe. grindel; < pgm. *grindila- < *grendila-, verkleinwoord bij pgm. *grendô- , waaruit on. grind 'raam, omheining van traliewerk' (nzw. grind 'hek'). Een grendel was wrsch. een 'kleine balk'.
Verwant met Latijn grunda 'dakgoot', suggrunda 'vlechtsel van hout op de wanden van het huis, dat het dak draagt, grondpalen onder een gebouw'; Litouws granda 'brugbalk', Oudpruisisch grandico 'dikke plank' van een wortel < *ghrondh-; daarnaast Oudkerkslavisch grjada 'balk', Litouws grindis 'id.' < *ghrndh-. Aangezien er geen pie. wortel is waarvan dit woord kan worden afgeleid, het een specifiek voorwerp aanduidt ('balk'), en de verspreiding beperkt is tot het Germaans, Balto-Slavisch en Latijn, kan het om een substraatwoord gaan.
In overeenstemming met de oorspronkelijk betekenis 'balkje' was de Middelnederlandse betekenis breder dan de huidige: 'draagstok, hefboom, handboom, bout, grendel'.
125.   groeien ww. 'toenemen in grootte of omvang'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. gruoien 'groeien, floreren' in in themo gardon allerslahta krud gruoient 'in de tuin groeien allerhande kruiden' [ca. 1100; Will.]; mnl. grujen 'groen worden; uitschieten, gaan groeien; floreren' [1240; Bern.], welna al dat iaer groiet 'bijna het hele jaar groeit / groen blijft' [1287; CG II, Nat.Bl.D], ook overdrachtelijk 'toenemen', in van allen doeghden groyde 'toenam in alle deugden' [1276-1300; CG II, Lut.A], groeyen, gedyhen 'in bloei zijn, groeien' [1477; Teuth.]; vnnl. groeyen 'groen worden, bloei krijgen als in de lente' [1573; Thes.], groeyen, groenen 'groen zijn, groen worden, blad schieten, bloeien; opgroeien, toenemen' [1599; Kil.], mijn' quelling groeyt 'mijn verdriet wordt groter, heftiger' [1629; WNT].
Mnd. grōien 'groeien'; ohd. gruoen 'groen worden'; ofri. grōia 'groeien' (nfri. groeie); oe. grōwan 'groeien' (ne. grow); on. gróa 'groeien' (nzw. gro 'id.'); < pgm. *grōan- (met secundaire intervocalische overgangsklank w of j).
Buiten het Germaans geen verwanten. Pgm. *grō- is te reconstrueren als pie. hroh1- (IEW 440, 454), maar wrsch. zijn de verwante woorden groeien, groen en gras (zie aldaar) substraatwoorden.
De oorspr. betekenis lijkt dus 'groen worden' te zijn. Daaruit ontwikkelde zich de betekenis 'groei gaan vertonen' en vandaar algemener 'toenemen in grootte, omvang' en overdrachtelijk 'toenemen in frequentie, in intenstiteit' etc. Het algemene Germaanse erfwoord voor 'groeien' was wassen 2.
groei zn. 'het toenemen in grootte of omvang'. Vnnl. groei 'het groeien' in de groey (der jonge teere spruyt) '1630-39; WNT], periode van groei of ontwikkeling' in s' is noch in haer' groey 'zij is nog in de groei' [1667; WNT]; nnl. 'ontwikkeling' in een zelfstandigen groei van de film naast het tooneel [1929; WNT tooneel], 'toename in getal, omvang, intensiteit etc.' in de groei van de industrie veroorzaakte een sterke groei van het aantal ongeschoolde ... arbeiders [1947; WNT arbeider]. Afleiding van groeien.
126.   groen bn. 'graskleurig; onervaren'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. misschien in de plaatsnaam Groninga, Groninge (Groningen) 'de lieden van het groene veld, de groene beek?' [1040; Künzel], zeker in Gronlo 'Groenlo (Gelderland)', letterlijk 'het groene bosje op hoge zandgrond' [1188; van Berkel/Samplonius], Gruonlo 'Grollo (Drenthe)' [12e eeuw; Künzel]; mnl. grune 'groen van kleur' [1240; Bern.], maar de normale vorm is groen; zie ook groentje.
Os. grōni; ohd. gruoni (nhd. grün); ofri. grēne (nfri. grien); oe. grēne (ne. green); on. groenn (nzw. grön); < pgm. *grōni- 'groen'.
Buiten het Germaans geen verwante woorden. Eventueel te reconstrueren als pie.hroh1-ni- (IEW 454), een uitbreiding van de wortel hrh1- 'groeien', maar wrsch. zijn de verwante woorden groen, groeien en gras (zie aldaar) substraatwoorden.
groensel zn. 'groen loof, moeskruid'. Vnnl. surkel ende meer ander groensel 'zuring en andere groene gewassen' [1549-1600; MNW], groensel 'groen loof, groengewassen' [1599; Kil.], een hof der groente, ofte des groensels 'een groentetuin ofwel moestuin' [1688; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -sel van groen. Tegenwoordig gebruikt men in deze betekenis de jongere afleiding groente, behalve gewestelijk.
127.   haai zn. 'vraatzuchtige vis'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. in haeybeten 'door een haai gebeten' in harinx ... wtgesteken haeybeten off onredelike stics 'haringen ... uitgezonderd door haaien aangevreten of (anderzins) slechte exemplaren' [1445-55; MNW], tanthay 'haai (Latijn squarus)', tanthaey 'tandbrasem (Latijn dentrix)' [1477; Teuth.], haye 'haai' [ca. 1485; MNHWS].
Ontleend aan Oudnoords há- 'haai', de stam en accusatief van hár. Een schriftelijke vorm ha is in het Nederlands niet gevonden; de eindklank /j/ moet al vroeg ontstaan zijn onder invloed van de verbogen vormen /hajə(n)/, waarin deze overgangsklank ontstaat. Oudnoords hár betekent ook 'roerklamp'; indien dit geen toevallige homoniemen zijn, kan de haai zo zijn genoemd naar de vorm van de opvallende rugvin, gelijkend op een boven de rand van een boot uitstekend roer. Vermoedelijk behoort het woord dan tot de groep substraatwoorden die bij haak worden beschreven.
Nhd. Hai [1624] (ook wel Haifisch), nzw. haj [1674] en nde. haj uit het Nederlands; in diverse Scandinavische dialecten 'haai' < on. há-; ook Schots hoe 'haai'; voorts nijsl. háfisk met tweede lid 'vis', ook on. hákarl met tweede lid 'kerel' (nno. dial. håkall, waaruit Russisch akúla 'haai'). Wrsch. < pgm. *hanh-u-, uit het substraatwoordcomplex bij haak. Of ohd. huohili 'kleine ploeg', got. hōha 'ploeg' hier dan bij horen, zoals traditioneel wordt verondersteld, is onduidelijk.
128.   haar 2 zn. 'draadvormige huidbedekking bij mensen en dieren'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. hare har 'haar haar' [1236; CG I, 24], haer zowel 'de (hoofd)haar' als 'het haar' [1240; Bern.].
Os. hār (mnd. hār); ohd. hār (nhd. Haar); ofri. her (nfri. hier); oe. hǣr (me. her, heare; ne. hair met spelling onder invloed van Oudfrans haire 'haren boetekleed'); on. hár (nzw. hår); < pgm. *hēra(-) 'haar'.
Verdere etymologie onduidelijk. Traditioneel verwant gesteld met Litouws šerys 'dierenhaar'; Oudrussisch sĭrstĭ 'haar, wol' (Russisch šerst' 'wol'); < pie. *ker(s) 'stekel, haar van planten' (IEW 583). Een andere mogelijkheid is dat pgm. *hēra- met grammatische wisseling en rotacisme teruggaat op pie. *kēsó-, bij de wortel *kes- 'kammen, kaarden', waarbij ook horen: Oudkerkslavisch kosa 'haar', česati 'kammen'; Litouws kasà 'vlecht'; Hittitisch kis-zi 'hij kamt'. Misschien is ook Oudiers cír 'kam, hark' < pie. *ḱēs- verwant. Mede gezien het betekenisveld en de beperkte geografische spreiding gaat het hier mogelijk om een voor-Indo-Europees substraatwoord.
Het meervoud was oorspr. gelijk aan het enkelvoud en voor het taalgevoel werd dat meervoud later geïnterpreteerd als een enkelvoud met collectieve betekenis. Daarnaast kon dan een nieuw meervoud haren ontstaan voor 'een meertal losse haren'; deze vorm is in het Middelnederlands nog ongewoon, maar verschijnt toch al geïsoleerd in de seuen hairen van sijn hooft [1265-70; CG II, Lut.K]. Haar is van oudsher onzijdig, maar in het huidige NN wordt onderscheid gemaakt tussen de collectieve vorm het haar en het enkelvoud van haren: de haar.
haarfijn bn. 'uiterst fijn, zo fijn als een haar'. Nnl. Engelsche Hemden, ... zo fyn als een hair, een hair fyne zakdoek [1785; WNT]; tegenwoordig meestal overdrachtelijk en als bijwoord 'tot in de details': U, die anders zoo haarfijn alles op uwe moreel goudschaaltje weegt [1806; WNT]. Samenstelling met fijn, misschien ontstaan onder invloed van Duits haarfein 'id.'.
129.   haf zn. 'achter een landtong gelegen stuk zee, strandmeer'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, leenwoord
Vnnl. 't Water uyt de Oost-Zee krachtigh en hoogh in 't Haf by ter Memel in stortende [1670; WNT instorten]; nnl. de lagune of het Haff [1893; WNT schoorwal].
Ontleend aan Hoogduits Haff in dezelfde aardrijkskundige betekenis, i.h.b. ter aanduiding van de kustmeren aan de Duitse Oostzeekust.
Het Hoogduitse woord is ontleend aan mnd. haf. Datzelfde geldt voor ne. haff. De oude Germaanse betekenis van dit onzijdige woord is algemener 'zee': onl. ouer wilde haf 'over de woeste zee' [1174; Slicher van Bath] en ook ofri. hef; oe. hæf; on. haf (nzw. hav); < pgm. *hafa-.
De verdere herkomst van het woord is onzeker. De vormgelijkenis met de Germaanse woorden voor haven lijkt geen toeval en traditioneel voert men beide woorden dan ook terug op de stam van pgm. *hafjan-, zie heffen. Een haf zou dan 'dat wat zich verheft' > 'hogere zee' > 'baai, inham' zijn. Ook Cowan (1971) veronderstelt dat beide woorden dezelfde oorsprong hebben, maar dan in een voor-Indo-Europees woord *kapan(n)a, dat in Zuid-Europa voortleeft in woorden voor 'beschutte plek', zoals in Laatlatijn capanna 'hut', zie cabine. Een variant *kapan zou dan als onzijdige -n-stam in het Germaans kunnen zijn overgenomen en na Germaanse klankverschuiving door syncope *hafan > *hafə > haf geworden zijn. Voor de betekenisontwikkeling moet dan 'beschutte plek' > 'beschutte ligplaats voor schepen' > 'zee-inham' > 'zee' worden aangenomen. Die laatste betekenisovergang is al oud, gezien de Oudnoordse (11e eeuw) en Oudnederlandse attestaties, en treedt ook op in het Keltisch, zie opnieuw haven. De specifieke Middelnederduitse betekenis 'zee-inham, strandmeer' moet dan als relict beschouwd worden.
Literatuur: Cowan 1971, 189-193
130.   hagedis zn. 'reptiel (geslacht Lacerta)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. egedisse 'zeker reptiel' [1240; Bern.], haghedisse [14e eeuw; Harl., 241]; vnnl. haghedisse [1574; Kil.], egdisse [1637; Statenbijbel, Leviticus 11:30].
Os. egithassa, ewidehsa; ohd. egidehsa (mhd. egedehse, nhd. Eidechse); oe. āðehe 'hagedis, watersalamander' (ne. dial. ask 'watersalamander'); < pgm. *agwi-þehsō(n) of *-þahs(i)jō(n) (alleen West-Germaans). Verwantschap van het eerste lid met on. eyðla en eðla 'hagedis' (nzw. ödla) (Kluge) lijkt onwaarschijnlijk vanwege te groot klankverschil. Bij het tweede lid misschien mhd. dehse 'spinklos', vanwege het slanke uiterlijk van de hagedis.
Van deze samenstelling kan het eerste lid *agwi teruggaan op pie. *Hogwhi- 'slang' (IEW 43), waaruit: Latijn anguis 'slang'; Grieks óphis 'adder'; Sanskrit áhi- 'slang'; en in het Nederland o.a. egel en engerling. Het tweede lid *þahsjōn zou op pie. *tek-s- 'lopen' (IEW 1059) kunnen teruggaan.
Deze niet geheel bevredigende verklaring en de feiten dat de hagedis een inheemse diersoort is en dat het woord tot het West-Germaans beperkt blijft, kunnen ook wijzen op herkomst uit een voor-Indo-Europees substraattaal.
Omdat het diertje erg tot de verbeelding spreekt en zelfs een zekere angst inboezemt, vindt er gemakkelijk volksetymologische aanpassing plaats. Wellicht is Oudsaksisch ewidehsa zo'n vorm onder invloed van ewi 'lam' (zie ooi), en misschien Oudhoogduits egidehsa onder invloed van egi 'angst' (zie ijzen). Het Nederlands heeft het woord met haag in verband willen brengen. Nederlandse en Duitse dialecten tonen een grote verscheidenheid met beginklanken als ekke-, akke-, heide-, (s)lokke- (Oost- en West-Vlaams), ever- (Overijssel), ei- (Zuid-Holland), akke- (Afrikaans) en eindklanken als -tas, -das. Het Fries heeft gerskrûper, letterlijk graskruiper, naast het leenwoord hagedis. De betekenis 'heks' die hagedis in sommige dialecten nog draagt komt wrsch. voort uit het volksetymologisch gevormde mnl. hagetisse 'heks' en de vele middeleeuwse bijgelovige verbanden tussen hagedis en heks.
In het Duits is de verzamelnaam Echsen 'hagedisachtigen' ingevoerd in 1816 door de bioloog Lorenz Oken op grond van niet-etymologische woordafbreking, met vele afgeleide soort- en familienamen als Panzerechsen 'krokodillen', Meerechse 'zeeleguaan', Wühlechse 'skink'.
Een samentrekking van Zuid-Hollands 'n eidas wordt wel gebruikt ter verklaring van nijdas 'nijdige kerel'.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven