1.   behagen ww. 'aangenaam zijn'
categorie:
geleed woord
Mnl. behagen 'helpen, behagen' [1201-25; CG II, Floyr.], ook behaghen en bagen (samengetrokken vorm) [1340-50; MNW], naast hagen 'behagen' en hegen [ca. 1405; MNW].
Gevormd uit be-, en mogelijk het zn. haag (< pgm. *hagan- 'omheinen, beschermen'). De grondbetekenis is dan misschien 'met een haag afschermen', zoals in oostmnl. hegen 'omhagen, iemand van het nodige voorzien'; ohd. umbe-hagen 'omheinen' (mhd. hagen 'omheinen, behagen', nhd. hegen 'koesteren; verzorgen', (oorspr.) 'omheinen'). Hieruit heeft zich dan de betekenis 'zich beschermd weten, aangenaam zijn' ontwikkeld. Een soortgelijke betekenisontwikkeling heeft zich voorgedaan bij bevredigen.
Os. bihagon 'bevallen, behagen' (mnd. behagen); mhd. (be)hagen (nhd. behagen 'behagen, bevallen'); ofri. bihagia 'goed uitkomen, behagen' (nfri. behaagje); oe. gehagian, onhagian 'bevallen, passen'; on. haga 'inrichten, schikken' (ozw. hagha 'passend zijn', ouder nzw. haga 'behagen'; nzw. behaga 'behagen' < mnd.); < pgm. *hagō-, samenhangend met de bn. mnl. behaghel 'aangenaam, mooi' [1350-1400; MNW]; mnd. behagel 'lieflijk, aangenaam'; ohd. bi-hagan (verl.deelw.) 'verzorgd' (mhd. behagen 'flink, fris, opgewekt'); on. hagr 'handig', hœgr 'gepast, geschikt'.
Een vindplaats van behagen in de concrete betekenis dateert van 1292: Die behagt guet aneveert, dat metten regte es behagt 'wie omheind goed in bezit neemt, dat terecht omheind is' [1292; CG I, 1868].
Fries: behaagje


  naar boven