1.   jam zn. (NN) 'gezoete vruchtengelei'
categorie:
leenwoord
Nnl. jam 'id.' [1886; Kramers].
Ontleend aan Engels jam 'id.' [1730-36; OED], dat wrsch. een afleiding is van het werkwoord jam 'fijnpersen' [1719; OED], wrsch. een klankschilderend woord.
Jam verving het veel oudere woord marmelade. Het verschil was destijds, dat marmelade zoveel mogelijk uit hele vruchten bestond, terwijl de vruchten in de jam volledig tot moes werden gewreven. Dat onderscheid vervaagde algauw maar werd gevolgd door een betekenisverschuiving van marmelade. In het BN is jam veel minder gebruikelijk en is het gewone woord confituur, ontleend uit het Frans, zie verder confituren.
De Engelse beginklank /dž/ komt in het Nederlands niet voor en zal in de ontlening meteen weinig gangbaar zijn geweest; in elk geval signaleert het WNT al in 1913 de uitspraak /žem/, die tegenwoordig bijna overal vervangen is door /šem/.


  naar boven