1.   schoen zn. 'voetbekleding'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. scoe, schoe 'schoen' [1240; Bern.], gulden scoenen an sijn voeten 'gouden schoenen aan zijn voeten' [1458; MNW-P], Met couscen ende schoens 'met kousen en schoenen' [ca. 1470; MNW]; vnnl. schoe oft schoen [1573; Thes.].
In onl. An Idumeam sal ic thenan gescue min 'naar Edom zal ik mijn voetstappen richten' [10e eeuw; W.Ps.] is sprake van een overdrachtelijk gebruik van een collectivum met ge-e (zie ge-te) dat 'schoeisel' betekent.
Os. skōh (mnd. schō); ohd. scuoh (nhd. Schuh); ofri. skōch (nfri. skoech); oe. scōh (ne. shoe); on. skōr (nzw. sko); got. skōhs; alle 'voetbekleding', < pgm. *skōha-.
Verdere herkomst onzeker. Er zijn geen direct verwante woorden buiten het Germaans. Meestal verbindt men pgm. *skōh- < pie. *skōuH-ko- met de wortel pie. *(s)keu(H)- 'bedekken, omhullen' (IEW 951), zoals in huid en schuilen, maar in schoen is geen spoor van *-u. Bjorvand/Lindeman leiden het woord daarentegen met ablaut af van het sterke werkwoord pgm. *skehan- 'zich snel bewegen', waarvoor zie schielijk en geschieden. Voor het betekenisverband tussen een werkwoord van beweging en een woord voor 'voetbekleding' vergelijken zij Grieks émbasis 'voet, hoef, schoen' bij embaínein 'stappen, betreden', en Engels slipper, zie slipper, bij slip '(o.a.) schuiven'.
De klankwettige nominatiefvorm van dit woord luidt mnl. *scoech, met net als in het Fries -ch in de auslaut uit Proto-Germaans *h. De gewone vorm is echter al vanaf het vroegste Middelnederlands sc(h)oe onder invloed van de verbogen naamvallen, waarin de intervocalische Germaanse *-h- in het Nederlands klankwettig verdwenen was. De meervoudsvorm luidde sc(h)oen. Omdat het meervoud zoveel frequenter was dan het enkelvoud en omdat de uitgang -n op den duur niet meer herkend werd als meervoudsuitgang, werd deze vorm geherinterpreteerd als enkelvoud, waarbij nieuwe meervoudsvormen sc(h)oens, sc(h)oene of sc(h)oenen ontstonden. Andere woorden waarbij dit gebeurde zijn peen en teen 1. Het oorspr. enkelvoud schoe komt nog altijd voor in de Vlaamse dialecten en het meervoud schoen is nog bewaard in de samenstelling schoenmaker: beroepsnamen op -maker hebben als eerste lid immers meestal een meervoud: laarzenmaker, mandenmaker, stratenmaker. Zie ook de afleiding schoeien.
Fries: skoech


  naar boven