1.   intens bn. 'hevig'
categorie:
leenwoord
Nnl. intense 'met vermeerderde, verhoogde kracht of werkzaamheid' [1824; Weiland], intens 'hevig' [1898; Kuipers], het belangrijkste, het meest intense van hun bestaan [1901; WNT], intens verlangen, intens plezier [1911; WNT], ook als bijwoord 'zeer', bijv. intens vervelend [1911; WNT].
Ontleend aan Frans intense 'hevig' [ca. 1240; Rey], later vooral 'hevig van emoties, geluiden, ziekte etc.' [1752; Rey], ontleend aan Laatlatijn intensus 'hevig', oorspr. het verl.deelw. van intendere 'spannen, strekken, streven', gevormd uit in- 3 en tendere 'spannen, strekken, richten etc.', zie tenderen.
Intens heeft vooral betrekking op een subjectieve waarneming, bijv. van emoties, kleur, temperatuur, luidheid; daarmee staat het in contrast met het objectievere intensief.


  naar boven