1.   zijn 1 ww. 'bestaan'
Onl. in allvm them unholdum the hira genotas sint 'alle kwaadwilligen die hun metgezellen zijn' [791-800; CG II-1, 18], Ic bin arm in treghaft 'ik ben arm en verdrietig', uuanda thu bist gethult min herro 'want u bent mijn verwachting, Heer', ik uuas befillit allan dag 'ik werd de hele dag gegeseld', in ne sulun uuesan 'en (zij) zullen er niet zijn' [alle 10e eeuw; W.Ps.], Thin namo is wide gebreydet 'uw naam is wijdverbreid' [ca. 1100; Will.], sīn (infinitief) in so nemachtu ouch min drut sin 'dan kun je ook mijn vriend niet zijn' [ca. 1100; Will.].
Onregelmatig werkwoord, waarvan de vervoegde vormen in alle Germaanse talen teruggaan op twee of drie verschillende Indo-Europese wortels met verschillende betekenissen:
a) Pie. *h1es- 'zijn, bestaan' en de nultrap *h1s- hebben met verschillende uitgangen in het Nieuwnederlands geleid tot de tegenwoordige tijdvormen is (3e pers. ev.), zijn (1e en 3e pers. mv.), zijt (vero. 2e pers. mv.) en de hierbij door analogiewerking gevormde jonge infinitief zijn.
b) Pie. *bhueh2- 'ontstaan, groeien' (ablautend *bhuh2- en *bhuoh2-) heeft geleid tot de tegenwoordige tijdvormen met b-: ben (1e pers. ev.), mnl. bist (2e pers. ev.) en het jongere, analogisch gevormde bent (2e pers. ev.). In het Gotisch en het Noord-Germaans worden geen b-vormen gebruikt.
c) Pie. *h2ues- '(ver)blijven' heeft geleid tot de vormen met w- in de verleden tijd (was, waren), gebiedende wijs (wees), het deelwoord geweest, de infinitief wezen en het bn. gewezen 'voormalig'.
In het Germaans zijn deze drie wortels in betekenis min of meer samengevallen (maar zie bouwen < pie. *bhuh2- voor een vroege afsplitsing). In andere Indo-Europese talen is dat veel minder (Latijn, Baltisch, Keltisch) of helemaal niet het geval, en is pie. *h1(e)s- de belangrijkste wortel voor 'zijn' gebleven en *bhueh2- die voor 'ontstaan, worden'.
Nnl. is is verwant met: os. is(t); ohd. ist (nhd. ist); ofri. is (nfri. is); oe. is (ne. is); on. es (nzw. är); got. ist; en buiten het Germaans met: Latijn est (infinitief esse); Grieks estí (infinitief eĩnai); Sanskrit ásti; Avestisch astī; Litouws ẽsti; Oudkerkslavisch jestŭ; Oudiers is. Onl. sint 'zij zijn' (al vroeg vervangen door mnl. sijn, nnl. zijn), is verwant met: os. sind; ohd. sint (nhd. sind); ofri. sind; oe. sind; got. sind; en buiten het Germaans met: Latijn sunt; Attisch-Grieks eisí; Sanskrit sánti; Avestisch həṇtī; Oudiers it. De overige presensvormen in het oe., on. en het got. gaan ook op deze wortel terug; voor de 1e pers. ev. zijn dat: oe. ēom (ne. am); on. em; got. im; verwant met: Grieks eimí; Sanskrit ásmi; Oudlitouws esmì; Oudkerkslavisch jesmĭ; Armeens em; Albanees jam.
Oorspr. b-vormen zijn: oe. bēo 'ik ben', bēoþ 'wij/jullie/zij zijn' en de infinitief bēon (ne. be). De continentaal West-Germaanse b-vormen zijn mengvormen met de uitgangen van *es, bijv.: onl. bim, bin (mnl. bem, ben, nnl. ben), bist; os. bium; ohd. bim (nhd. bin), bist (nhd. bist); ofri. bem, bim (nfri. bin), bist (nfri. bist); oe. bēom. Voor verwante woorden buiten het Germaans zie bouwen.
Voor de w- vormen zie wezen 2.
Fries: -


  naar boven