1.   shock zn. 'zeer acute ziektetoestand; heftige emotie'
Nnl. shock 'plotseling wegzinken van krachten' in ter voorkoming van het plotselinge wegzinken der krachten (shock) gedurende belangrijke chirurgische operaties [1881; NTvG], 'soort beroerte' [1891; Schager Courant], 'verlamming van het zenuwstelsel' [1911; NRC], 'hartverlamming als gevolg van een zenuwschok' [1910; Kramers II], 'overmatige zenuwprikkeling' [1920; WNT], 'elektroshock' [1938; NTvG], traumatische shock 'een acute levensbedreigende toestand waarbij de druk in de bloedvaten te laag is om de vitale lichaamsfuncties in stand te houden' [1947; KMA], 'heftige emotionele of psychische schok' [1950; Van Dale].
Van Engels shock 'levensgevaarlijk ziektebeeld ...' [1804; OED], eerder 'plotselinge schok' [1705; OED] en daarvoor 'plotselinge klap' [1565; OED], ontleend aan Frans choc 'gewelddadige aanval', van choquer 'aanvallen' [Oudfrans chuquier; 13e eeuw; TLF]. Verdere herkomst is onduidelijk, maar misschien is het Oudfranse woord ontleend aan een Germaanse bron (zie schok).
De betekenis 'een acute levensbedreigende toestand waarbij de druk in de bloedvaten te laag is om de vitale lichaamsfuncties in stand te houden' is de gangbare in de medische wereld. Daarbuiten is de betekenis 'heftige emotionele of psychische schok' het gebruikelijkst. De combinatie shell shock 'shock veroorzaakt door de blootstelling aan voortdurende hevige bombardementen' [1915; Leeuwarder Courant] is in gebruik sinds de Eerste Wereldoorlog.
Literatuur: KMA: Keesings Medisch Archief, nr. 429 (28 november 1947), 1803
Fries: shock


  naar boven