1.   scheut zn. 'loot; kleine geschonken hoeveelheid; korte pijn'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. sc(h)ote 'loot van een plant' in dar vp spruten ... Drie scoten 'daar ontspruiten drie loten' [1285; VMNW]; vnnl. scheut 'loot van een plant' [1573; Thes.], 'kleine geschonken hoeveelheid' in een schootje loock-azyn [1653; iWNT]; nnl. ten laatsten giet men 'er een scheutje wyn-azyn by [1746; iWNT wijnazijn], 'korte, doordringende gewaarwording' in toen mij op eenmaal een pijnlijke scheut door den ganschen arm vloog [1808; iWNT].
Ontstaan door i-umlaut uit Proto-Germaans *skuti-, een ablautende afleiding (nultrap) van de wortel van schieten. De resulterende eu-klank in het Middelnederlands werd tot aan de 15e eeuw meestal als o geschreven, waardoor het woord in sommige verbogen naamvallen niet altijd te onderscheiden is van sc(h)ot, waarvoor zie schot 2.
Mnd. schöte 'schot; projectiel'; ohd. scuz 'bliksemschicht; snelheid, vaart; schot; projectiel' (nhd. Schuss 'schot; scheutje, portie; shot; vaart'); ofri. skete 'schot'; oe. scyte 'schot; projectiel'; on. skutr 'achtersteven' (nno. skut); < pgm. *skuti-.
De woorden scheut en schot hadden aanvankelijk enkele betekenissen gemeen. Pas in het Vroegnieuwnederlands tekende zich een duidelijk betekenisonderscheid af; daarbij kreeg schot de betekenissen die met de basisbetekenis van schieten 'een projectiel afvuren' samenhangen, terwijl scheut meer past bij de betekenis schieten 'zich snel bewegen': een scheut 'loot' is een relatief snel uit de plant tevoorschijn komende spruit, een scheut van pijn schiet als het ware door het lichaam en een scheutje vloeistof verkrijgt men door een vlotte op- en neergaande handeling met een fles. In het Duits is een soortgelijk proces opgetreden, maar met een andere uitkomst wat betreft de verdeling van betekenissen over Schuss < *skuti- en Schoss < *skuta-.
scheutig bn. 'gul'. Mnl. schotich 'vrijgevig' in dat het niet goet es alte scheutich tzine [ca. 1485; MNW]; vnnl. scheutigh ter borsen 'goedgeefs' (letterlijk 'bereidwillig met de portemonnee'), scheutigh tot arbeyden 'werklustig' [beide 1599; Kil.]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van scheut, wrsch. in de betekenis 'loot': loten komen veelal in overvloed tevoorschijn.
Fries: skoat (gezegd van vloeistof, pijn) ◆ skoatich


  naar boven