1.   asfalt zn. 'bitumen, wegbedekking'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Aspalten 'aardpek, aardhars, bitumen (als ingrediënt bij verfbereiding)' [1604; WNT Supp.], asphalt 'id.' [1671; WNT Supp.]; nnl. asphalt 'wegbedekking' [1852; WNT Supp.].
Ontleend aan Frans asphalte < Latijn asphaltus < Grieks ásphaltos 'niet te vernietigen, niet omver te werpen'. De herkomst van dit Griekse woord is niet zeker; wrsch. is het gevormd uit het negatie-voorvoegsel a- en het werkwoord sphállein 'omverwerpen', en werd het aanvankelijk toegepast op met asfalt bewerkte stads- en vestingmuren. Sommigen gaan er echter van uit dat dit op pseudo-etymologie berust en dat het om een niet-Indo-Europees leenwoord gaat. De stof kwam o.a. voor in de Dode Zee: het Asphaltische of Dood Meir in Judaea [1786-93; WNT]; deze zee werd in de Oudheid onder meer Asphaltítis límnē 'asfaltzee' genoemd.
Fries: asfalt


  naar boven