1.   toom zn. 'teugel en bit, leidsel'
Onl. tōm 'toom' in an tomi 'aan de toom' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. toom in nu hecht die ors dar bet dien tome 'maak nu de paarden daar met de teugel vast' [1220-40; VMNW], ende opent den toom 'en maakt de toom los' [1350-1400; MNW-R].
Mnd. tōm; ohd. zoum (nhd. Zaum); ofri. tām (nfri. team); oe. tēam (ne. team, zie team); on. taumr (nzw töm); alle (behalve oe./ne.) 'teugel, leidsel', < pgm. *tauma-. Daarnaast heeft dit woord in de meeste (Oud)germaanse talen ook betekenissen die samen te vatten zijn als 'bijeenbehorende groep' en 'nakomelingschap'.
Wrsch. door vereenvoudiging ontstaan uit pgm. *taugma-, een afleiding met pie. *-mo- bij de o-trap van de wortel pie. *deuk- 'trekken' van tijgen. De oorspr. betekenis is dus 'werktuig om mee te trekken'. De twee andere hierboven genoemde hoofdbetekenissen gaan terug op 'trekken' in de zin van '(gezamenlijk) optrekken' resp. 'voortbrengen'. Zie ook teugel.
tomeloos bn. 'buitensporig'. Vnnl. u toomeloose sinnen 'uw ongebreidelde verlangens' [1615; iWNT]. Afleiding van het zn. toom met het suffix -loos. ◆ tomen ww. 'beteugelen'. Mnl. tomen 'intomen' in so werdet ghetomet die dorste der ghelden 'zo wordt de geldzucht ingetoomd' [1464; MNW]. Afleiding van toom.
Fries: team ◆ -


  naar boven