1.   warm bn. 'met vrij hoge temperatuur'
Onl. warm, werm wrsch. al in het toponiem Wermarda 'Waarmaarde (West-Vlaanderen)', letterlijk 'warme (beschutte?) grond' [1072, kopie eind 11e eeuw; Gysseling 1960]; mnl. warm [1240; Bern.].
Os. warm (mnd. warm); ohd. warm (nhd. warm); ofri. warm (nfri. waarm); oe. wearm (ne. warm); on. varmr (nzw. varm); got. warm- in warmjan 'verwarmen'; < pgm. *warma- 'warm'.
Verwant met: Litouws vìrti 'koken'; Oudkerkslavisch vĭrěti 'id.' (Tsjechisch vřít); Hittitisch urāni 'brandt'; < pie. *uerH-, urH- 'heet zijn' (LIV 689). Latijn formus 'warm' < pie. *gwhormos bij de wortel *gwher- 'warm worden' (LIV 219) is niet verwant (zie verder thermo-), maar heeft mogelijk wel model gestaan voor de Germaanse adjectiefvorming.
warmte zn. 'hoge temperatuur; hartelijkheid'. Mnl. wermde [1290-1310; MNW-P], warmede [1332; MNW-P], warmte [1479; MNW-P]. Afleiding van warm met hetzelfde achtervoegsel als in lengte en diepte, zie -te. Dit had aanvankelijk de vorm -ede < Proto-Germaans *-iþō-, dat umlaut veroorzaakte. Later werd de stamklinker hersteld onder invloed van warm en kreeg het achtervoegsel net als in de meeste andere afleidingen de vorm -te.
Fries: waarmwaarmte


  naar boven