1.   tellen ww. 'getallen in volgorde opnoemen; een aantal opmaken; geldig zijn'
categorie:
geleed woord, verkorting
Onl. tellen 'zeggen, verkondigen' in tellon sal ic ..., huo deda sela mina 'ik zal vertellen hoe Hij mijn ziel heeft behandeld' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. tellen, ook '(op)tellen, berekenen' [1240; Bern.], in dat si tellen. Souden alle hare ghesellen. Van .xx. iaren ende daer bouen 'dat ze al hun metgezellen van 20 jaar en ouder zouden tellen' [1285; VMNW].
Afleiding met umlaut van de wortel van taal en tal.
Os. tellian 'tellen, vertellen' (mnd. tellen); ohd. zellen '(op)tellen, vertellen, zeggen' (nhd. zählen 'tellen, rekenen'); ofri. tella 'tellen, vertellen' (nfri. telle); oe. tellan '(ver)tellen' (ne. tell 'vertellen, zeggen'); on. telja '(ver)tellen'; got. talzjan 'onderrichten'; < pgm. *taljan-.
De betekenis 'zeggen, verkondigen', die in het Middelnederlands nog heel gewoon was, is overgegaan op de afleiding vertellen.
tel zn. 'het tellen; kort moment'. Vnnl. tel 'het tellen' [ca. 1600; iWNT]; nnl. tel 'een van de afzonderlijke stappen bij het tellen, moment' in geen tien tellens 'er na 'nog geen tien tellen later' [1726; iWNT], in tel zijn 'meetellen, ertoe doen' in Dat van de burgery alhier byna niemand in tel is [1753; iWNT stad], buiten tel zijn 'niet meetellen' in bejaarden, die buiten tel ... zyn [1773; iWNT], de tel altyd gelyk zoekende te houden, ingerigt na de Trap der Maat 'terwijl men steeds gelijkmatig tracht te tellen, in overeenkomst met de maatsoort' [1787; iWNT trap I], na dertig tellen [1889; iWNT]. Afleiding van tellen.
Literatuur: Philippa 1987: 49
Fries: telletel


  naar boven