1.   tjalk zn. 'zeilvaartuig'
Vnnl. in de vorm 't jalk 'zeker vaartuig' in 4 of 5 't jalken met geschut [1678; iWNT]; nnl. tjalk, tialk "binnenlands vaartuig met een gaffeltje en een grote spriet" [1717; Marin], een Tjalk met haring [1757; Leeuwarder Courant].
Ontleend aan Fries tsjalk 'platboomd zeilschip met ronde boeg, oorspr. voor vrachtvervoer op de Friese binnenwateren, maar tegenwoordig meestal als pleziervaartuig', wrsch. als verkleiningsvorm van Oudfries *tziāl, dat bij mnl. kiel in de verouderde betekenis 'schip' hoort, zie kiel 2.
Fries: tsjalk


  naar boven