1.   checken ww. 'verifiëren'
categorie:
leenwoord
Nnl. checken 'vergelijken, verifiëren, controleren' [1951; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels check 'controleren', eerder al cheque '(aanhouden om te) verifiëren' [1695; OED], cheke 'schaak zetten, tot staan brengen' [1400; OED] en a-checked (verl.deelw.) 'tot staan gebracht' [1384; OED], ontleend aan Oudfrans eschec 'schaakspel, schaakstuk', zie verder echec.
nachecken ww. 'checken'. Nnl. nachecken 'id.' [1974; Koenen]. Gevormd uit na en checken, onder invloed van min of meer synonieme werkwoorden als nagaan, natrekken, nazien. ◆ checklist zn. 'controlelijst'. Nnl. checklist 'id.' [1956; Reinsma 1975]. Ontleend aan Engels checklist, gevormd uit het werkwoord check en het zn. list 'lijst', zie lijst 2.


  naar boven