1.   griffioen zn. 'mythische vogel'
categorie:
leenwoord
Mnl. grif(f)oene in die felle draken die grifoene 'de boosoaardige draken, de griffioenen' [1265-70; CG II, Lut.K], dat die griffoene dat maecsel hebben achter van enen leeuwe ende voren van enen aren 'dat de griffioenen van achter gevormd zijn als een leeuw en van voren als een arend' [1462; MNW-P]; vnnl. griffoen, oft greyf 'griffioen' [1573; Thes.], dan ook de vorm met -i- in de snelle gryphioen [1614; WNT kort I], aernden en griffioens 'arenden en griffioenen' [1645; WNT wetscher].
Griffoen is ontleend aan Frans griffon [grifun ca. 1080; Rey] < Latijn grȳphus 'griffioen', foutieve spelling van grȳpus, een Latijnse nieuwvorming naast grȳps 'id.', < Grieks grūps (genitief grūpós) 'griffioen, fabelvogel; gier'. De oorsprong van het woord wordt wel gezocht in Assyrisch k'rub 'mytisch wezen met leeuwenklauwen, stierenlichaam, vleugels en mensenhoofd', zoals te zien aan de muren van Assyrische paleizen.
De huidige vorm griffioen is wrsch. ontstaan onder invloed van schorpioen. De oorspr. vorm bleef nog tot in de 19e eeuw in gebruik. Zie ook cherub(ijn).
grijp zn. 'mythische vogel'. Mnl. vogle gripe 'griffioenen' [1287; CG II, Nat.Bl.D], vogle gripe, tygren, lyoene 'griffioenen, tijgers, leeuwen' [1300-25; MNW-P]; vnnl. griffoen, oft greyf 'griffioen of grijp' [1573; Thes.], gryp. voghelgryp. griffoen 'griffioen' [1599; Kil.], vaak (zoals ook al in het mnl.) in de vaste verbindingen (de) vogel grijp [1637; WNT grijp] en grijpvogel, in grypvooghels (mv.) 'hebzuchtige personen' [1642; WNT grijpvogel], grijpvogel 'vogel in de heraldiek' [1857; WNT grijpvogel]. Rechtstreeks ontleend aan Latijn grȳp(h)us 'griffioen' en gezien de grote klauwen van het fabeldier ongetwijfeld beïnvloed door het werkwoord grijpen. Ohd. grīf, grīfo, (mnd. grīp, nhd. Greif).


  naar boven